Onlangs kreeg ik
het boekje van Christjane Caroline Coeland uit Den Haag in handen. Eerlijk gezegd had ik
niet zo'n zin het te lezen, maar iets trok me toch. Een levens- en
bekeringsverhaal… de tekst vluchtig screenend kwam ik bekende
termologiën tegen; toch begon het verhaal me te interesseren.
Het waren uiteindelijk de geboortedatum en de overlijdensdatum die me
uitdaagden deze na te trekken. Deze vrouw had echt bestaan en moest in de
bronnen te vinden zijn. En dat was zo, zij het met moeite!
Wie het boekje leest zal denken dat het hier
gaat om een kind dat opgegroeid is in de Hervormde Kerk te 's-Gravenhage. Ze zegt die te hebben
verlaten en tot het volk van de Afgescheidenen te zijn overgegaan. Voor zover
ik weet heeft niemand haar geschrift ooit nagetrokken. De informatie die ik
tijdens mijn onderzoekje vond wil ik graag met u delen.
Van Duitschen bloed
Allereerst wilde ik weten hoe het gezin,
waarin deze Christjane Caroline Coeland werd geboren, eruit zag. Op wieiswie.nl zijn
nauwelijks gegevens over het Haagse gezin Coeland te vinden, mede omdat de
geboorteacta van de stad niet zijn ingevoerd, maar ook omdat lang niet alle
overlijdensacta zijn ingevoerd! Dat betekende dus veel zoekwerk op genver.nl.
Het eerste probleem vormde direct al de
geboortedatum die op haar boekje was gezet: 15 april 1813 te 's-Gravenhage.
Mijn editie is al de derde druk en hoogstwaarschijnlijk ná haar dood
uitgegeven; ze schreef het boek reeds in 1864 en ondertekende het voorwoord met
een iets gewijzigde tweede naam: Christjana Carolina Coeland. De
burgerlijke stand was het jaar ervoor ingevoerd, maar nérgens vond ik haar
geboorteacte. De leeftijd in haar overlijdensacte bracht mij op het idee in
1812 te gaan zoeken. En inderdaad: ze was een jaar eerder geboren! Wie deze
vergissing heeft gemaakt - de uitgever of een van haar twee in 1876 nog levende
zussen - weet ik niet. De acte is handgeschreven en in het Frans opgesteld, dus
dat vormde nog een leuke uitdaging.
Haar ouders waren Johannes Coeland en Johanna
Margaretha Hepp. Vader Coeland –
zoon van Pieter Coeland en Amilia de Bruijn; geboren rond
1765 te 's-Gravenhage –
was kleermaker van beroep, evenals zijn vader. Hij
overleed op 26 november 1839, om 22.00 uur, eveneens te 's-Gravenhage.
Maar bij moeder Coeland-Hepp stroomde Duits bloed door haar aderen: ze werd rond 1777 te Nassau-Dillenburg geboren. Nergens kon ik de namen van haar ouders vinden; zelfs niet in haar overlijdensacte! Zij overleed op 4 mei 1859, om 20.00 uur, te 's-Gravenhage.
Overlijdensacte Johannes Coeland |
Maar bij moeder Coeland-Hepp stroomde Duits bloed door haar aderen: ze werd rond 1777 te Nassau-Dillenburg geboren. Nergens kon ik de namen van haar ouders vinden; zelfs niet in haar overlijdensacte! Zij overleed op 4 mei 1859, om 20.00 uur, te 's-Gravenhage.
Overlijdensacte Johanna Margaretha Coeland-Hepp |
Johannes en Johanna Margaretha trouwden in 's-Gravenhage, op 4 februari 1798. Beiden woonden op dat moment in de Hofstad. Wanneer Johanna Margaretha Hepp naar Nederland is verhuisd en of haar ouders en eventuele broers of zussen toen ook meekwamen, heb ik niet kunnen achterhalen. Moeder Coeland speelde een tamelijk belangrijke rol in het jonge leven van haar dochter!
Het gezin Coeland
In welk doopboek moet je zoeken om de kinderen
Coeland te vinden? Ik begon in het Hervormde doopboek, maar dat leverde niets
op. De duitse origine van moeder Coeland bracht mij op het idee om in het
Lutherse doopboek te gaan zoeken en inderdaad vond ik daar de eerste drie
kinderen. De eerste pas tweeëneenhalf jaar na de trouwdatum (dus kan het zijn dat er nog een
(jonggestorven) kind vóór heeft gezeten, maar ik heb het niet kunnen vinden).
Interieur van de Lutherse Kerk te 's-Gravenhage (1861) |
Het kostte me voor dit korte onderzoekje ook
teveel tijd om van Christjana's jonggestorven broertje de begraafdatum te
achterhalen, want de helft van het gezin werd vóór de invoering
van de burgerlijke stand geboren.
Omdat ik verder geen kinderen meer vond in het
Lutherse doopboek, zocht ik nog in het doopboek van de Hoogduitsche Kerk te
's-Gravenhage. En dat leverde nog twee kinderen op, totdat uiteindelijk
Christjane werd geboren, die als eerste in het gezin in de burgelijke stand
werd opgeschreven. Daar werd haar naam frans geschreven: Christienne Caroline
Coeland. In het Bevolkingsregister schreef men Christina Carolina. Vermoedelijk heeft zij haar aanvankelijke franstalige naam verbasterd tot Chrisjane Caroline. Insiders noemden haar kortweg Chrisje.
Franstalige geboorteacte van Christienne Caroline Coeland |
De volgende kinderen heb ik kunnen vinden:
Pieter Coeland
* 03-08-1800 ’s-Gravenhage
d 06-08-1800 ’s-Gravenhage (Luthers gedoopt door ds. De Reus; getuigen: Pieter Coeland en Maria van Heel)
* 03-08-1800 ’s-Gravenhage
d 06-08-1800 ’s-Gravenhage (Luthers gedoopt door ds. De Reus; getuigen: Pieter Coeland en Maria van Heel)
Josias Coeland
* 31-01-1803 ’s-Gravenhage
d 03-02-1803 ’s-Gravenhage (Luthers gedoopt door ds. De Reus; getuigen: Josias Coeland en Cornelia Adriana Stam-Coeland)
* 31-01-1803 ’s-Gravenhage
d 03-02-1803 ’s-Gravenhage (Luthers gedoopt door ds. De Reus; getuigen: Josias Coeland en Cornelia Adriana Stam-Coeland)
Adrianus (Janus) Coeland
* 09-06-1804 ’s-Gravenhage
d 14-06-1804 ’s-Gravenhage (Luthers gedoopt door ds. Damen; getuige: Adrianus Coeland)
∞ wo 13-04-1831 ’s-Gravenhage met Maria Schellart
† 08-05-1866 ’s-Gravenhage
* 09-06-1804 ’s-Gravenhage
d 14-06-1804 ’s-Gravenhage (Luthers gedoopt door ds. Damen; getuige: Adrianus Coeland)
∞ wo 13-04-1831 ’s-Gravenhage met Maria Schellart
† 08-05-1866 ’s-Gravenhage
Willemina Helena Coeland
* 05-08-1806 ’s-Gravenhage
d 17-08-1806 ’s-Gravenhage (Hoogduits gedoopt door ds. Van Diest uit Alblasserdam; peter: Willemina Helena Schlundt-Bodien)
∞ 12-02-1851 Leiden met Hendrik van Dijk (die overlijdt op 17 september 1885 te Leiden)
† 10-06-1890 Leerdam
* 05-08-1806 ’s-Gravenhage
d 17-08-1806 ’s-Gravenhage (Hoogduits gedoopt door ds. Van Diest uit Alblasserdam; peter: Willemina Helena Schlundt-Bodien)
∞ 12-02-1851 Leiden met Hendrik van Dijk (die overlijdt op 17 september 1885 te Leiden)
† 10-06-1890 Leerdam
Philippina Johannette Coeland
* 11-12-1808 ’s-Gravenhage
d 18-08-1808 ’s-Gravenhage (Hoogduits gedoopt “vader is lidmaat van de Lutherse Religie; moeder is lidmaat van de Gereformeerde Religie; getuige: Philippina Johannette)
∞ 06-05-1842 Leiden met Willem Grommé. Op 1 augustus 1860 hertrouwt Willem Grommé te 's-Gravenhage met Hendrika Delfos. Hij overlijdt te 's-Gravenhage op 17-02-1866. Chrisje is naar zijn begrafenis geweest, getuige haar boek[1].
† 31-12-1858 's-Gravenhage
* 11-12-1808 ’s-Gravenhage
d 18-08-1808 ’s-Gravenhage (Hoogduits gedoopt “vader is lidmaat van de Lutherse Religie; moeder is lidmaat van de Gereformeerde Religie; getuige: Philippina Johannette)
∞ 06-05-1842 Leiden met Willem Grommé. Op 1 augustus 1860 hertrouwt Willem Grommé te 's-Gravenhage met Hendrika Delfos. Hij overlijdt te 's-Gravenhage op 17-02-1866. Chrisje is naar zijn begrafenis geweest, getuige haar boek[1].
† 31-12-1858 's-Gravenhage
Christiaan Johannes Coeland
* 26-04-1816 ’s-Gravenhage
∞ 22-05-1844 ’s-Gravenhage met Maria Jacomina Buningh (zij overleed te Leiden ±30 december 1892 op 72-jarige leeftijd)
† 12-04-1857 Termunterzijl (gem. Termunten)
Beroep: visiteur
* 26-04-1816 ’s-Gravenhage
∞ 22-05-1844 ’s-Gravenhage met Maria Jacomina Buningh (zij overleed te Leiden ±30 december 1892 op 72-jarige leeftijd)
† 12-04-1857 Termunterzijl (gem. Termunten)
Beroep: visiteur
Chrisje, zoals ze in gezelschapskringen werd
genoemd (men verkleinde graag, zelfs de naam van God de Vader, zie pagina 247)
was dus de zesde van negen kinderen (voor zover ik ze heb kunnen vinden in de
doopboeken).
Chrisjes' jeugd
Slechts enkele – evenwel niet te
verifiëren – voorvallen uit het boek van Chrisje wil ik hier noemen. Voor de rest
verwijs ik naar 'Het
verborgen leven met God'.
Rond 1818 werd moeder Coeland ernstig ziek en
ieder dacht dat ze zou gaan sterven.[2] Het vijfjarig Chrisje knielde neer in de kelder en bad een kinderlijk
gebedje dat de Heere verhoorde: "ik kreeg te geloven, dat zij beter zou
worden, doch niemand wist daarvan. Zoals dat gebedje van Boven gegeven werd,
ging het ook weer naar Boven, en ik heb, door de goedertierenheid des Heeren,
mijn lieve moeder mogen behouden tot in mijn veertigste jaar toe."
Of die keer, ook ongeveer in deze tijd, dat ze
een zilveren stuiver verloor[3]; voor die tijd, zeker voor een kind, geen kleinigheid. "Ik
zocht het overal, maar vond het niet. Ik werd daardoor zeer bevreesd en
bedroefd, want het bestaan van mijn ouders was sober. Daarop riep ik:
"Och, Heere, leg U, als het U belieft, dat stuivertje daar weer neer dan
zal ik U zevenmaal daags loven." Toen keerde ik mij om en zag het
stuivertje liggen. Nu was ik zeer verblijd en ik dacht, dat niemand daarvan ooit
iets geweten had; maar mijn moeder heeft mij daarna verhaald, dat ik, toen ik
thuis kwam, naar de zolder was gegaan. Ik heb dit een tijd lang mogen
volhouden, hoe lang weet ik echter niet; doch toen ik later op de school kwam,
was ik verwonderd die woorden uit de Psalm te horen lezen: "Ik zal U zeven
maal daags loven!' Doch hiervan nog nader, als het mij gegeven mag worde."
Vervolgens vertelt ze dat er in het gezin een
omslag is gekomen in de visie op inenten. Nou, misschien is dat teveel gezegd;
moeder was daar wat genuanceerder over dan bij de oudsten. Willemina werd wel
ingeënt, maar Chrisje rukte zich los toen de dokter haar wilde inenten.
Moeder liet dat zo; het jongste zusje, Josina Mauritia, vond ze nog te jong dus
ook die werd niet ingeënt. Chrisje lachte Willemina uit; dat was niet fraai. Dit gebeurde
omstreeks 1820.
Ongeveer vijf jaar later kreeg Christiaan,
haar jongere broer, de pokken. Hij werd ernstig ziek en het gezin vreesde
opnieuw een kind te moeten verliezen. Het ventje herstelde gelukkig, maar werd
een oervervelend kereltje en bracht zijn moeder tot wanhoop. Chrisje nam zich
voor dat, als zíj ziek werd, ze keurig stil zou liggen.
En dat gebeurde. "Ik kreeg ook de
pokken en werd erg ziek; want de pokken kwamen niet uit, en een zusje dat
jonger was dan ik, kreeg de pestpokken. De dokter, die anders een goed man was,
in wie moeder veel vertrouwen stelde, werd nu een tegenstander. [...] de dokter
(bij wie dat oude nog lag[4]) gebruikt om het leed van mijn moeder nog te verzwaren. "Zie (zei
hij) nu hebt u ze niet willen laten inenten! Die jongste (dat was mijn zusje,
die de pestpokken had) zult u verliezen en deze (dat was ik) zal er ook niet
van opkomen!" Maar de dokter, die geen goed profeet was, wist het niet,
want wij herstelden allen. Nu het echter zo erg met mij was, wist ik niet wat
er gebeurde. Ik lag stil en buiten kennis, en gebruikte niets dan een weinig
karnemelk met flier, dat moeder mij ingaf. Toen ik weer tot mijn kennis kwam,
moest ik medicijnen innemen, doch ik zei tot mijzelf: "ik zal ze niet
innemen; want als ik nu beter wordt, zal er gedacht worden, dat de dokter mij
beter heeft gemaakt." En dit voornemen kreeg ik te volbrengen; want hoewel
ik, om mijn gehoorzaamheid aan te tonen, van moeder de medicijnen wel aannam,
hield ik ze echter in de mond totdat moeder van de kamer was, en spuwde ze toen
uit. Juist zoals ik gedacht had, gebeurde het: toen wij beter waren, hoorde ik
de dokter roemen, dat die zo knap was en zoveel moeite aan ons gedaan had; maar
nu moest ik zeggen wat ik had gedaan. "Nee, (zei ik) de dokter heeft mij
niet beter gemaakt, maar Lieve Heertje heeft dat gedaan, want van de medicijnen
heb ik niets ingenomen"."
Ze zegt er wel uitdrukkelijk bij dat ze niet
tegen medicijnen was, maar dat mensen ze veel te vaak innemen zonder zich
afhankelijk van de Heere te gevoelen.
Nog een paar laatste voorvallen van
wonderlijke redding wil ik noemen. Op haar zestiende stootte ze haar hoofd
tegen een plank en werd een aantal dagen blind[5]. Korte tijd zette het haar stil, maar ze pakte nadien haar oude
leventje weer op.
Later kreeg ze last van een pestkool[6]. Een gezwel waar ze danig last van had, zowel bij zitten als liggen.
Het zat op een plek waar ze nauwelijks bij kon; ze kon het niet zien. Maar aan
de verzuchtingen van haar moeder merkte ze wel dat het eerder slechter dan
beter werd. Moeder overwoog om de chirurgijn te ontbieden, maar Chrisje wilde
liever dat de hemelse Medicijnmeester haar genas. Ze schrijft: "Toen
kwam mij voor, dat Hiskia ook een gezwel had en de profeet Jesaja hem aanzegde,
dat hij vijgen moest nemen en op het gezwel leggen. Nu ging ik aan het zoeken,
maar kon het niet vinden. "Neen (dacht ik), nu mag ik het niet doen,
anders zou ik de plaats wel vinden"; maar het bleef mij toch bij. Toen nu
op een morgen het verband los gemaakt werd stond het zo gevaarlijk, dat mijn
moeder en zuster vreesden dat het vuur er aan zou komen. Ik bemerkte, dat zij
stil om de chirurgijn wilden sturen. Dit bracht mij nog meer aan het zuchten en
ik verzocht moeder nog een dagje te wachten. Dit werd toegestaan, en toen riep
ik: "Och Heere Gij hebt dat gezwel van Uw knecht Hiskia genezen, och, wil
mij nu ook helpen, en als ik dat middel mag gebruiken, laat het mij dan ook
vinden". En ziet toen ik nu de Bijbel weer opnam, om het te zoeken, viel
het voor mij open: Jesaja 38: 21. Ik was zeer blijde, doch zei niets, maar liet
een vreemd meisje, dat bij ons was, in de stilte vijgen halen en mij toen
helpen om die er op te leggen. Toen nu 's morgens het verband geopend werd, was
moeder verwonderd, want het was genezen en ik werd beter."
Tot slot – Chrisje noemt er
geen leeftijd of jaartal bij –
had ze in een glasscherf getrapt[7] en haar voet zwelde door de ontsteking danig op. Niets hielp en
opnieuw vreesde ze te zullen sterven aan de infecties. Ze wilde zo graag nog
eens naar de kerk. Nu is niet duidelijk of zij altijd al onregelmatig ging, of
dat dit nu kwam door deze ontsteking. In ieder geval is ze op een schoen van
haar vader – zozeer was de voet opgezwollen – samen met haar 'zuster'[8] naar de kerk gegaan. De preek over de Heidelbergse Catechismus, Zondag
32 (over de Dankbaarheid) greep haar zo aan dat het een onuitwisbare indruk op
haar maakte. Sindsdien slonk de voet en genas na verloop van tijd.
Boeken lezen
"Toen ik lezen kon, was ik zeer blij,
dat ik nu Gods Woord kon onderzoeken en ook moeder wat voorlezen; die zei dan:
"dat is mijn lezertje." Het meeste genoegen had ik in de laatste
hoofdstukken van de Openbaring van Johannes waarin zoveel van de heerlijkheid
des hemels voorkomt. Dan vroeg ik moeder om mij dan uit te leggen; want dat ik
een andere Uitlegger nodig had, wist ik toen nog niet. Dan zei moeder:
"Kind dat begrijpt je niet, lees wat anders in de Bijbel." Nu, om
moeder te gehoorzamen, deed ik het, maar zodra moeder van de kamer was, sloeg
ik de Openbaring weer open."
Even verderop[9] vertelt ze: "Toen ik nog jong was, kwam ik eens in een kamer,
waar een boek op de tafel lag. Omdat ik graag las, keek ik zonder erg dat boek
eens in, en toen las ik deze woorden: "Het is een voortreffelijk werk in de
wijngaard het werk van de Heere werkzaam te zijn, al was het maar om het minste
onkruid daarin uit te wieden". Ik deed het boek toe, was verwonderd en
ging weg, zuchtende: "Och, Heere mocht het mij eens gebeuren ook in Uw
wijngaard te arbeiden; al was ik daarin de allerminste!"
Dat lezen bleef haar grootste lust. Het maakte
dat zij later schooljuffrouw kon worden; eerst op een bewaarschool vlakbij Goes
en later op 'haar eigen schooltje' vlakbij Noordeinde in haar geboortestad
's-Gravenhage.
Ik kan mij niet aan de gedachte onttrekken dat
zij door dat lezen ook met de bekende oefenaar en boekverkoper en -uitgever Jan
van Golverdinge in contact zal zijn gekomen. Een man – op wie ik later
nog terugkom – die een jaar jonger dan Chrisje was en wiens leven veel overeenkomsten
vertoonde met dat van haar!
Coupeuse
Het zal door het vak van haar vader[10] zijn gekomen dat Chrisje na de lagere school een baantje bij een
deftige dame kreeg als naaister (of zo je wilt, coupeuse). "Met de
modes en manieren der wereld deed ik mee".[11]
"Mooie klederen namen mijn hart in;
maar de lieve dierbare Herder hield Zijn oog op mij gevestigd, dat heb ik
naderhand leren inzien, en gaf mij gedurig waarschuwingen van binnen.
Zo gebeurde het eens, toen ik een witte
japon wilde aandoen, dat mij met kracht dat woord voorkwam uit de Openbaring,
hoofdstuk 7:13: "Deze, die bekleed zijn met lange witte klederen". Ik
werd daarop zeer bedroefd en deed de japon uit, aanhoudend maar roepende. Och,
Heere mocht ik daar ook een van wezen! Maar hoewel ik toen zeer begerig was,
het was het uurtje der minne nog niet."[12]
"Ik bleef nu nog even benauwd en
bedroefd, en wat mijn weg nog meer verzwaarde, was, dat ik in een beroep was,
dat mij tegenstond, ja, waarvan ik walgde; ik werkte namelijk in modes. Daarbij
kwam, dat ik werkte voor een oude dame, diep in de 60 jaren; deze was ernstig
ziek, zelfs nabij de dood geweest, en toen zij nu beter werd liet zij mij
roepen, en ik moest alles voor haar naar de laatste mode maken, en dat met zulk
een zwier dat menig jong mens er geen zin in zou gehad hebben. Nu het was mijn
beroep; maar wat ik daarmee te doen had, kan ik niet zeggen. Mijn consciëntie zei mij ik moest haar vragen, of dat de dank was voor haar herstel
en haar aanzeggen, dat zij al in de hel kon geweest zijn, en nu nog gespaard
was, haar overige dagen in de zaligen dienst van God te besteden. Ik begon
gedurig daarvan te spreken; maar zij was er niet vatbaar voor. Mijn beroep was
dus tot een, last..."[13]
"De volzalige Verbonds-Jehovah heeft
mij als een jong kind van drie jaren al getrokken en bemoeienissen met mij
gemaakt, gelijk in de beschrijving van mijn bekering te zien is zodat ik lust
kreeg om Zijn woord te lezen en menigmaal verhoring van het gebed mocht
ondervinden. Maar op een modewinkel komende, diende ik een afgod geheel en
verliet de Springader des levenden waters."[14]
Echter, toen de Heere haar hart bekeerde[15] en dat gestalte begon te krijgen in levensheiliging – hoewel ze
het daar zelf nog niet voor hield –
schreef ze: "Mooie klederen kon ik niet meer zien.
Nu gebeurde het eens, dat ik op mijn verjaardag verscheidene presenten kreeg,
maar ik was zo naar dat ik er niet naar zien kon. Toen zei mijn zuster:
"Zij geeft nu nergens meer om".
Hierop werd ik zeer bedroefd en kreeg te
zeggen: "hoe zou ik blij kunnen zijn met de klederen, die ik om mijn
zonden dragen moet, daar ik zo diep in Adam gezonken ben. Als ik niet zo
gezondigd had, dan behoefde ik geen klederen te dragen". Ik was zó bedroefd
en in mijn hart verbroken, dat moeder begon te wenen, en zei tegen mijn zuster:
"wel, is het niet beter dat zij met Maria het beste deel kiest?" Zo
was het ook met mijn goud en zilver; ik kon het
niet zien noch bij mij houden: de afgoden moesten weg. Mijn gouden ketting
behield ik het langst; want de vijanden fluisterden mij in, dat die om de hals
nog warm was; zijnde het toen winter. Maar mijn lieve Herder hield nauw het oog
op mij en ontdekte mij dat het zonde was, en toen ik de listen kreeg te zien,
wierp ik ze weg en zei tegen de vijand, "hebt ge mij nu zo lang misleid?"
Toen nam ik alles wat ik had, bracht het bij moeder en zei: "daar, moeder
het is voor u, als ik maar die twee grote delen van Brakel mag hebben, als u
het verkoopt". Daar had ik zegen in gehad en ik bezat ze niet in eigendom,
zoals ik ze toen ook gekregen heb."[16]
Schooljuffrouw
Er komt dus op een gegeven ogenblik een breuk
in haar leven voor wat betreft haar beroep. Haar beroep werd haar tot een last
en Chrisje voelt zich geroepen om kinderen te onderwijzen. Juist
godsdienstonderwijs had al vroeg haar hart. En dat zal ook haar grootste
drijfveer zijn geweest om juffrouw te worden. Naar alle waarschijnlijkheid
heeft zij daarvoor geen opleiding gevolgd, maar is ze het vak al (mee)werkend
gaan leren. Hoewel…
Ze krijgt een betrekking op een bewaarschooltje in een
dorp onder de rook van Goes. Ze beschrijft het als "onderwijzeres in
een kinderschooltje, wel twintig uren van mijne woonplaats, waaraan (die
woonplaats dus, LHdK) ik zoo gebonden was."
Dat loskomen van moeder en van thuis had wel
wat voeten in de aarde, maar ze kwam bij een oude christin in Den Haag, die
zei: "Ja kind, de Heere heeft mij al bekend gemaakt, dat gij dien weg
in moet." En ze ging.
Het blijft onduidelijk in welk dorp dat was,
maar het lag op tweeëneenhalf uur lopen van Heinkenszand, waar ze eens een gezelschap van
vromen bezocht. Het dorp Yerseke zou daarvoor een geschikte optie zijn. Maar
evengoed kan het Kloetinge of Wemeldinge zijn geweest; evenwel is bekend dat er
in Yerseke een bewaarschooltje was in die tijd.
Ze nam met pijn in haar hart afscheid van de
Hofstad en haar ouderlijk huis. Het verblijf daar was moeilijk; vooral omdat
haar prille, doorgebroken geloofsleven houvast had gevonden bij de
gezelschapsmensen in Den Haag. En daar in het Zeeuwse dorp kende ze nagenoeg niemand
die de Heere vreesde. Hoe groot was de troost die ze ervaarde toen een vrouw
die de Heere vreesde haar meenam naar een gezelschap in een andere plaats. Zo
heeft ze enkele vromen leren kennen in Zeeland.
Moeilijk werd het toen ze mede door heimwee
ziek werd en ook de andere juf op het schooltje ziek werd. Toen stond ze er
alleen voor. "Het gebeurde dan op een rustdag, dat ik zeer moedeloos
was; want ik was nog ziek en door de hevige koortsen zeer benauwd; daarbij was
ik als van de mensen verlaten. De huisgenoten brachten mij het hoog nodige en
anders lag of zat ik alleen; want de juffrouw, daar ik onder stond en die een
lief goed mens was, was ook ziek; deze was in de stad en kon mij dus niet
bezoeken. Het schooltje, waarvoor ik gekomen was, kon niet waargenomen worden;
dus kan men denken hoe donker en bang die weg was."
Ik laat de wederwaardigheden op de schooltjes
liggen. Slechts één voorval wil ik noemen dat indruk maakte op haar; of… herinnerde
het aan haar eigen jeugd en worsteling?
"Het gebeurde eens, dat ik op de
Bijbellezing ‘s avonds onder
de breimeisjes iets uit een boekje voorlas, van kinderen, die zalig afgestorven
waren, onder anderen van een meisje van zes jaren. Dit gelezen hebbende, werd
het mij gegeven de kinderen aan te spreken: "Dat kind was nu maar zes
jaren oud toen het stierf, en hoe lang van tevoren had het zich al afgezonderd,
teneinde te bidden om bekeerd en een kind van de Heere Jezus te worden? En hier
zijn kinderen van zes, acht, elf of wel twaalf jaren, en is er wel één onder jullie,
die dit reeds van de Heere, Jezus gevraagd en gebeden heeft? Toen zei een
zesjarig meisje met ernst en nadruk: "Ik wel! Ik heb er wel om
gebeden". Toen de andere kinderen weg waren, viel zij mij om de hals,
begon bitter te schreien en zei: "Ik heb de Heere Jezus zo lief, ik wilde
zo graag een kind van Hem zijn; ik bid er om. Als ik kan, ga ik naar boven op
het kamertje, om te bidden; maar als moeder of tante het ziet krijg ik
slagen!"
En het kind sprak waarheid; want toen zij
nog lag te schreien en het te vertellen, komt tante haastig inlopen en begon,
dit ziende zó tegen het kind
uit te varen, dat mijn gemoed er over aangedaan werd. Ik zei nog wat tegen de
tante, maar zij liep haastig met het kind heen. Ik gevoelde smart over dat
kleine lammetje en zulk een betrekking op het kind, dat het mij zeer aangenaam
zou geweest zijn, als ik het mij had kunnen houden; maar neen, het werd
dadelijk van mij afgenomen en mocht niet meer ter school komen. Hoe wordt Gods
dierbaar getuigenis in dit kind bevestigd. En geruime tijd daarna kwam zij
haastig inlopen, kuste en groette mij hartelijk, maar liep weer even haastig
weg, evenals of er iemand achter haar was; want zij mocht niet bij mij
komen."
Ze vertelt over verschillende kinderen; het
laatste voorbeeld dat ze nog noemt uit Zeeland is een dwars meisje (ze
beschreef een voorval uit 1859) met wie ze in 1875 nog steeds briefcontact had.
Het ging niet langer in Zeeland; daarom keerde Chrisje terug naar Den Haag. Maar... Ze had geen werk! Door een wonder kwam
er een plaats vrij en kwam de vertrekkende juf – een bekende van Chrisje – bij haar thuis het goede nieuws brengen. Chrisje was echter niet
thuis en de juf regelde alles met Chrisjes zus; zelfs de schoolspullen
kocht ze van de juf. Toen Chrisje thuiskwam was alles al geregeld en daar
zag ze uiteraard Gods barmhartigheid en leiding in.
Helaas was die baan geen blijvertje! Ze moest
er lessen geven die ze maar niets vond, zoals lichamelijke oefeningen. Ook was
ze het niet eens met de leer die ze zou moeten uitdragen. Daardoor moest ze
haar baan opzeggen.
Haar volgende baantje – blijkbaar op een
schooltje vlakbij het Noordeinde –
heeft ze jarenlang mogen vervullen. Onduidelijk is wanneer
dat was en tot wel jaar dat heeft geduurd.
Geestelijke banden met haar gezinsleden
Toen haar oudere zus Philippina werd gedoopt,
werd er in het doopboek van de Hoogduitsche Kerk te Den Haag geschreven: “vader is
lidmaat van de Lutherse Religie; moeder is lidmaat van de Gereformeerde
Religie". Op meerdere plaatsen in het boek merk
je dat Chrisje geestelijk de meeste aansluiting had met haar moeder. Het
gezin heeft – door wat voor oorzaak ook –
een aantal veranderingen van kerkelijk leven doorgemaakt.
Tussen Luthers en Hoogduitsch zit danig liturgisch verschil, maar zeker ook
theologisch. De switch naar Hervormd is misschien iets kleiner, maar het is wel
een andere cultuur en kerkhistorie, waardoor het gevaar groot is dat de
kinderen geen goede kerkelijke binding kregen.
Dit zal ook de sporen trekken in Chrisjes
leven. Daarbij had ze de plaatselijke kerkelijke situatie zeker niet mee. Haar
kinderjaren waren hoogduitsch en hervormd gekleurd. Maar toen ze ruim twintig
was vond de Afscheiding plaats. En in Den Haag werd het al gauw scheuring op
scheuring. Er was veel gesteggel tussen en met de vrije groepen, thuislezers en
ledeboeriaans gezinden (tot wie Chrisje zich sterk aangetrokken ging
voelen).
Niettemin vertelt ze
dat ook in haar oudste zus Willemina, geestelijk leven was en dat Chrisje
vanuit Zeeland aan haar schreef over haar wederwaardigheden en strijd. "Ik
schreef er echter iets van aan mijn oudste zuster, die drie uren van huis af
woonde en waar de Heere ook al vroeg in werkte. Toen deze de brief kreeg, begon
zij hardop te wenen, omdat haar weg, zei zij, zoveel gemakkelijker was."
Ook noemt zij iets van haar zus Philippina Johannette (bladzijde 131): "Aan de zielen van mijn twee zusters hebt Gij al in haar jonkheid gearbeid en haar uit de wereld getrokken; ja, door Uw ontfermende liefde en genade hebt Gij ze bewaard en alle lust of genoegen in de wereldse vermaken weggenomen. Aan de oudste hebt Gij de beminde Immanuël geopenbaard. De tweede hebt Gij door lijden en drukwegen geheiligd, zoals Gij haar tweemaal in zulke wegen beloofd had, en, ter bevestiging van Uw woorden, haar ziel opgenomen in het 51ste jaar haars levens, haar toen de volkomen uitkomst gegeven en haar van haar kruis, en van het lichaam der zonde en des doods en van alle moeite en verdriet verlost. Daar rust zij in Uw eeuwige rust, daar houdt nu ook haar drijver op."
Verder heeft ze nog een brief aan haar broer Adrianus in het boek gevoegd. Ze vertelt in juni 1867 dat Janus overleden is; "Beide mijn broeders en één zuster zijn nu weggenomen. Thans zijn wij nog met ons drieën zusters over". Helaas verzwijgt zij dat drie andere broertjes reeds jong zijn overleden. Toen de vrouw van Janus enkele jaren daarvoor overleed, maakte Chrisje zich zorgen over zijn zieleheil. Daarom schreef ze een brief, die haar pas na de dood van Janus werd teruggegeven (ze herinnerde het zich nog maar nauwelijks). Nu hij echter voor de poorten van de dood kwam legde ze haar zorg nogmaals voor de Heere neer en ze ervaarde rust die God haar gaf; ze concludeerde dat de Heere in hem was begonnen. Groot was de teleurstelling toen ze hem op zijn sterfbed sprak en hij slecht sprak: Ik hoop het maar. Ze mocht echter de zorg van zich afgenomen voelen en alles aan de Heere overlaten.
Verder heeft ze nog een brief aan haar broer Adrianus in het boek gevoegd. Ze vertelt in juni 1867 dat Janus overleden is; "Beide mijn broeders en één zuster zijn nu weggenomen. Thans zijn wij nog met ons drieën zusters over". Helaas verzwijgt zij dat drie andere broertjes reeds jong zijn overleden. Toen de vrouw van Janus enkele jaren daarvoor overleed, maakte Chrisje zich zorgen over zijn zieleheil. Daarom schreef ze een brief, die haar pas na de dood van Janus werd teruggegeven (ze herinnerde het zich nog maar nauwelijks). Nu hij echter voor de poorten van de dood kwam legde ze haar zorg nogmaals voor de Heere neer en ze ervaarde rust die God haar gaf; ze concludeerde dat de Heere in hem was begonnen. Groot was de teleurstelling toen ze hem op zijn sterfbed sprak en hij slecht sprak: Ik hoop het maar. Ze mocht echter de zorg van zich afgenomen voelen en alles aan de Heere overlaten.
Tenslotte vertelt ze ook iets over Christiaan Johannes en Josina Mauritia, de jongsten van het gezin Coeland (bladzijde 130): "O dierbare, volzalige, getrouwe, onveranderlijke Verbonds-Jehovah laat Uw eeuwige, vrije, soevereine liefde gezien worden in het voortzetten van Uw werk in mijn jongste zuster, tot grote blijdschap van mijn ziel. Gij hebt het mij ook voor jaren beloofd, toen ik op die aan U bekende avond zo bedroefd was, ook over mijn toen nog levende broeders en zusters.Van nature ben ik een Gallio, een Kaïn; maar Gij maakte mij bedroefd, omdat zij niet allen onder de waarheid kwamen, waartoe wij toch zo duur verplicht zijn, als zijnde het visnet van Uw genade; en Gij, die mij bedroefd had gemaakt, beloofde mij toen, dat Gij haar zelf zoudt bevestigen en schragen en op Uw gedenkrol schrijven. Toen schonk Uw liefde die woorden met zoveel kracht, dat de droefheid in blijdschap veranderd werd. Tot Uw heerlijkheid en om te doen zien hoe Gij Uw woord bevestigt, waarvan geen jota of tittel op de aarde zal vallen, moet ik het terneer stellen. Ook hebt Gij Uw woord bevestigd aan mijn jongste broeder, die Gij in zijn 41ste jaar hebt thuis gehaald. Een paar jaren voor zijn vertrek naar Groningen had hij ook een erge ziekte; ik ontving behoefte voor hem en kreeg gedurig: 'Deze ziekte is niet tot der dood maar tot de heerlijkheid Gods'. Dat hebt Gij bevestigd, als de dierbare, heerlijke Waarmaker van Uw Woord; want daarop herstelde hij en kwam mij vaarwel zeggen, omdat hij met zijn huis gezin naar Groningen moest vertrekken. Toen gevoelde ik zulk een blijdschap en de band der liefde was toen zó sterk omtrent hem, als ik nog nimmer gevoeld had. Later hebt gij U aan hem geopenbaard en hij is kort daarop gestorven. Zijn laatste woorden waren: hij ging nu avondmaal houden, en een glans van aangename vrede lag op zijn gelaat, zonder zorg voor vrouw en zes kinderen, waar van de jongste toen slechts één jaar oud was; maar hij gaf ze aan de Heere over. Zo heeft die Dierbare ook daarin Zijn Woord bevestigd; Hij heeft voor die weduwe en wezen op een bijzondere wijze gezorgd, en, wat het allergrootste is, ook bemoeienissen gemaakt met de ziel der weduwe."
Geestelijke vrienden
Voordat ze naar
Zeeland vertrok, had ze reeds contacten met geestelijke vrienden in Den Haag
(en wellicht daarbuiten; Scheveningen of Delft bijvoorbeeld). Toen reeds had ze
ook al een geestelijke klik met ds. L.G.C. Ledeboer en zijn preken. In de
zeeuwse periode kwelde haar de angs dat ze ds. Ledeboer op de een of andere manier
had gelasterd.
Veel is uit die tijd
niet bekend. Wat warrig vertelt ze de dingen soms door elkaar, maar het begin
ligt hier: "Nog in De Haag zijnde, was ik uit de Hervormde kerk
genootschap uitgeleid en dit geschiedde op de volgende wijze. Op zekere tijd
was ik in de kerk en de leraar spoorde het volk aan tot deugden en plichten,
dat ook noodzakelijk voor de kinderen Gods, is, want zonder Heiligmaking zal
niemand de Heere zien; maar het moet uit de geloof voortkomen, uit een hart,
dat door de Heilige Geest is vernieuwd en wedergeboren. Dit kende die leraar
niet en kon het dus ook de arme zielen niet zeggen, noch hen waarschuwen. Het
was avond en zeer vol, want die leraar had veel opkomst. Het is toch genoeg
bekend, dat zij, die met loze kalk pleisteren, die "vrede, vrede,"
toeroepen en zich schikken naar het vleselijk vernuft des mensen, de meesten
toeloop hebben. Maar och, wat zullen zulken het zwaar hebben in de groten
oordeelsdag, als zij niet bekeerd worden; wanneer het bloed van de zielen, die
zij niet gewaarschuwd hebben, van hen zal geëist worden, hoe zullen zij dan verstommen! Hoe ware het te wensen, dat
er geen leraars waren, dan die door de Heere geroepen zijn, naar het voorbeeld
van de oude godzalige Brakel."
Het laat zich raden
dat ze in de een of andere afgescheiden kring terechtkwam; daarvan waren er
nogal wat soorten in Den Haag. Maar ze kwam daar niet direct in terecht: "Ik
voor mij zal ook in deze mijn zonde niet verbergen; want toen ik niet meer in
de Hervormde kerk kon opgaan, werd er bij de Afgescheidenen een preek gelezen.
Maar ik, weerspannige en wederhorige, zei: "Nee, daar ga ik niet heen dan
kan ik thuis wel in mijn kamertje een preek lezen!" Hoewel ik van binnen
zeer aangezet werd, om er heen te gaan, bleef ik toch tegenstand bieden. Maar,
gelijk in allen weg, werd de Heere mij te sterk en dreef mij naar die
vergadering, die ook kerkelijk was; want daar hebben in het begin der
Afscheiding innige leraars, zoals Schaap, Ledeboer enz. gepredikt. Daar dan
gekomen zijnde, werd er een preek gelezen van de nu zalige Comrie, uit Eféze 1:13. "Nadat gij geloofd hebt, zijt gij verzegeld geworden met
de Heilige Geest der belofte". In die predicatie werd de verzegeling van
de Heilige Geest vergeleken bij de koopwaren in een schip, waarvan ieder pakje,
ja zelfs het kleinste dat er in is, zijn eigen merk heeft. "Zo zal ook
(zei de Godzalige Comrie) de kleinste gelovige, die verzegeld is, behouden
aanlanden." Ik kan niet beschrijven hoe ik onder het lezen van die preek
zat en wat zij op mij uitwerkte. Nog nimmer had ik zo geroepen en gekermd om
zulk een verzegelde te mogen zijn."
Toch vertelt ze dat
ze ook wel met graagte ging, later: "Toen gebeurde het eens, dat een
meisje, wat bij mijn ouders aan huis kwam mij vroeg: 'Of ik eens mee naar een
gezelschap van vromen wilde gaan'. Ik was blij en zei dadelijk: 'heel graag'.
Daar gekomen zijnde, was ik zó beschaamd en verlegen vanwege de heiligheid dier mensen, dat ik,
vanwege het gevoel van mijn vuilheid en walgelijkheid, mijn ogen niet durfde
opslaan; want ik dacht, ik was niet waardig dat zij mij aanzagen. Ik zag ze
toen nog als bomen aan en wist niet dat het ook mensen waren. Nu, ik hoorde het
lezen en de gesprekken met vrucht aan; want ik was verwonderd dat zij net zo
spraken als het in mijn hart omging. Toen ik er nu met dat meisje vandaan kwam,
dacht ik, dat zij ook zo verwonderd zou zijn: en zei: "Wel, wat zegt u? O,
het is net zoals het bij mij omgaat; is het niet waar?" Maar het meisje
zei niet veel, wat ik toen niet begrijpen kon. Zo ben ik toen onder de vromen
gekomen en kon er niet meer vandaan blijven. De Heere schikte mij toen, ook een
lieve, oude Christin toe, aan wie ik mijn hart goed kon kwijt raken, en die mij
tot veel bestuur was. Zij triomfeert nu reeds voor de Troon. Ik sprak dan tot haar
wel eens van mijn benauwdheid en zei, dat ik geen andere verwachting had dan
naar de hel te gaan. Maar op een keer dat ik zo naar was, zei ze tot mij (want
zij was die weg doorgeleid en verstond mij): "Wel kind al was je nu in de
hel en de Heere Jezus was er, dan was het er immers ook goed." Toen
verstond ik het niet maar later heb ik het leren kennen, dat het bij de Heere
Jezus zoet en zalig is, al is het in boeien en banden, maar dat het buiten Hem
een hel is."
Hoogstwaarschijnlijk
was ze terechtgekomen in het gezelschap te Den Haag, waar ook de één jaar jongere Jan van Golverdinge een prominente rol speelde. Een
groep van een paar honderd mensen die het in de Hervormde Kerk niet meer konden
vinden sinds de Afscheiding.
Toen kwam daar de
driejarige periode in Zeeland en moest ze weer opnieuw geestelijke vrienden
gaan zoeken. Na haar periode van ziekte gebeurde het volgende: "Nu
kreeg ik begeerte (of laat ik liever zeggen: deze werd door de Heere zelf
opgewekt) om bij de vromen gebracht te worden. Het was op een Zaterdag, dat ik,
nadat mijn werk was afgelopen, in stille overdenking zat, en dat op eens in
mijn hart gezegd. werd: "Ga morgen naar Heinkenszand". (Dat was een
dorp, goed twee en een half uur van het dorp gelegen, waar ik woonde, en dat ik
niet anders dan bij naam kende; want ik was nog nergens in dat land geweest.)
Ik zei: "Ik weet de weg niet, Heere." Toen kwam met kracht dát woord in mijn hart: "Ik zal uw Leidsman wezen". Ik zei:
"Nu, dat is goed, Heere zult Gij mij dan vroeg wakker maken, want er was
's morgens godsdienstoefening op dat dorpje, en daar waren innige, lieve
vromen; dus daar verlangde ik dan bij te komen." Daar
had ze het goed en ook de terugreis ging goed.
Nog een merkwaardig
voorval wordt genoemd, in Goes. "Nog moet ik schrijven van een leraar
in de stad Goes. Eer hij er kwam was er een groot geroep over dat er zulk een
goed, rechtzinnig leraar kwam, en toen hij er was, spoedde bijna ieder zich
naar de kerk, ook zij, die reeds lang de Hervormde kerk verlaten hadden, de een
uit belangstelling, de andere uit nieuwsgierigheid, een derde om 's mans preken
te beoordelen naar zijn eigen ingebeelde wijsheid. Ik verlangde er naar om dien
leraar eens te ontmoeten en dit gebeurde. Toen ik op een avond in de stad was
kwam hij in het huis waar ik was. Na de gewone groet begon hij met een gebedje
en las daarna Galaten 1. Aan het 16de vers gekomen zijnde, waar staat:
"Zijn Zoon in mij te openbaren", hield hij op en zei: daar staat:
"in mij", maar men moet daardoor verstaan: "aan mij". Uit
onvrijmoedigheid had ik nog niets gesproken, maar nu werd mijn hart en mond
geopend; ik kon niet langer zwijgen en zei: "Wel dominee, als de Heere
Jezus niet door de Heilige Geest door het geloof in onze harten ingewerkt is,
zullen wij toch verloren gaan! Aan ons zal niet baten". Ik sprak verder
zoals de Heere mij te spreken gaf; doch het duurde niet lang of de dominee
stond op en ging heen."
Op de website over
de ledeboerianen/OGG in Goes wordt dit
voorval ook aangehaald en betrokken op ds. Huibert Jacobus Buddingh. Een
inderdaad merkwaardig predikant. Met diaken De Jonge, een bakker in Goes, had Chrisje wel goed contact. Hij heeft in de turbulente tijd na de Afscheiding
ook in de gevangenis gezeten, omdat hij betrokken was bij de kerkdiensten,
buiten de Hervormde Kerk.
Terug in de Hofstad
Niettemin, na drie
jaar keurde Chrisje weer terug naar Den Haag. Twee vrienden wil ik kort
noemen. Hun namen zijn bekend vanuit andere geschriften.
Catharina van
Alderwegen, geboren op 27 mei 1828 in de Haag. Zij
trouwde in 1866 met Jacobus Boot. Catharina overleed op 1 maart 1881 in Delft,
52 jaar oud. Ze onderhield met diverse gelovigen briefcontact en meerder malen
doet zij ook de groeten van Chrisje.
Jan van Golverdinge |
De groep thuislezers
die bij de familie Beeuwkes (latere trouwd Jan van Golverdinge met een nichtje
van deze mensen: Johanna Beeuwkes, 1816-1847) in de verfwinkel samenkwam, groeide
uit tot meer dan honderd. Echter al vlak na de Afscheiding ontstond een hetze
tegen deze Separisten. Ze werden scherp in de gaten gehouden en hoorde men
psalmgezang dan volgde er een inval. Zoals in mei 1836 bij advocaat Van Hall,
waar men psalm 51 zong en Jan van Golverdinge de leiding had.[18]
Een inval van de
politie in 1837 leverde ook nog wat meer namen op.[19] Een
aardig detail is dat er dus ook bedienden van koning Willem I en de prins van
Oranje bij waren. Het lijkt een beetje op de tegenstelling 'Achab en Obadja'
uit de Bijbel! Nota bene de koning hield een ware razzia op de afgescheidenen;
en drie van zijn personeelsleden behoorden ertoe!
Uiteindelijk werd de
groep – ik meen onder Willem II of misschien
al iets eerder – toch
getolereerd en groeide uit tot enkele honderden, zodat niet alleen een
kerkgebouw moest worden gebouwd (1849-1850) maar ook een eigen predikant werd
beroepen (1849): ds. Hendrik Joffers uit Uithuizen.
Achterkant interieur van het kerkgebouw dat in 1850 aan de Nobelstraat werd gebouwd; hier kerkte Chrisje ook enige jaren |
In die periode trok Jan van Golverdinge zich een beetje terug; tot die tijd had hij een tamelijk vooraanstaande plaats als voorlezer en zelfs oefenaar[20]. Een deel van de gemeente hield erg van de stijl van Van Golverdinge (meer gevoelsbevindelijk), terwijl een ander deel van de gemeente de meer wettische stijl van dominee Joffers fijn vond. Dit leverde zoveel frictie op dat de gemeente dreigde te scheuren. De classis bemoeide zich ermee; was weinig doortastend keer op keer (!); dit resulteerde in het volgende advies: de predikant moest meer gevoelsleven in de preek gaan leggen, zoals de oefenaar Van Golverdinge zo voortreffelijk deed. Dominee Joffers zette zij veelgebruikte hakken in het zand en zei dat die stijl hem niet alleen niet lag, maar dat deze zelfs alle afkeuring verdiende! Daarmee hielp hij zijn gemeente te breken.
Joffers had
daarnaast een haast dwangmatige drang om de kerk der Afscheiding aan te hangen
en terug te gaan naar de Dordtse Kerkorde, waar de leden van de Kruisgemeente
weer helemaal niets mee hadden.
Een aardig voorbeeld
van zijn dictatoriale optreden betrof ook zijn censuur richting Chrisje
Coeland. Meerderen in Den Haag en Scheveningen waren erg blij met de preken van
ds. L.G.C. Ledeboer. Deze was niet met de Afscheiding meegegaan, maar was kort
erna uit de Hervormde Kerk gezet. Omdat deze zich niet aansloot bij de
afgescheidenen, maar wel eenzelfde geestelijke ligging had, begeerde men nog
wel eens onder zijn gehoor te komen als hij in Delft preekte. Toen Ds. Joffers
ter ore kwam dat Chrisje daar eens was geweest, verbood hij het haar. Dr. B.H.Th. Vollenhoven noemt Chrisje in zijn artikel 'de Afscheiding in de Residentie' zelfs 'de door ds. Joffers gecensureerde loopster'.
Jan
van Golverdinge deed nog een goed woordje voor haar en zijzelf nam de
vrijmoedigheid om zelfs voor te stellen deze dominee Ledeboer eens in Den Haag
uit te nodigen! Maar ds. Joffers wilde er niet van weten; wat hem nóg meer leden kostte. Het was een trieste periode en een grote
opluchting toen ds. Joffers in 1868 met emeritaat ging.
Toen Jan van
Golverdinge in 1857 de gemeente verliet, gingen ongeveer 300 leden met hem mee.
De gemeente slonk van ruim 500 naar minder dan de helft!
Van Golverdinge werd
een goede vriend van ds. Ledeboer; deze logeerde vaak bij Van Golverdinge, als
hij in Delft moest preken. Jan sprak in 1863 enkele woorden op het graf van
Ledeboer, in Benthuizen.
Jan zelf overleed op
12 december 1888 te Den Haag. Zijn zoon Jan zette de zaak nog verschillende jaren
voort; toen werd de zaak overgenomen.[21]
Naar de Glasstad
We zijn een beetje
het spoor bijster in de kerkelijke wanorde van het Den Haag na 1860. Maar
vrijwel zeker ging Chrisje met de groep rond Jan van Golverdinge mee. Echter
dat duurde maar heel kort toen bleek dat de ververswinkel, waarin Jan weer
oefende, plaats moest bieden aan circa 300 mensen. Een deel sloot zich al vrij
snel aan bij de Kruisgemeente en een deel sloot zich bij de groep ledeboerianen
aan, hoewel zij in Den Haag nooit officieel een gemeente zijn geworden. Deze
reisden veelal naar Scheveningen.
Voor ik ga afsluiten
wil ik toch nog iets zeggen op haar bevindelijk epistel. Haar taalgebruik deed
mij sterk denken aan dat van Jannetje Hootsen (Zwart Jannetje uit Veenendaal).
Die bezigde ook vele malen het bijvoeglijk naamwoord 'lieve'. Ook het jij'en
tegen God en het zichzelf beschrijven als 'kindje', hoewel ze zelf al op
leeftijd waren, herken ik daarvan. Het is allemaal wat héél bijzonder 'bevindelijk'. Niet onterecht wordt hierbij soms het woord
'mystiek' gebruikt. In het geval van Jannetje leidde dat door de omstandigheden
zelfs tot sectarisme. Zover kwam het bij Chrisje niet. Toch leg ik graag de
gezonde bijbelse leer en taal ernaast. Dit taalgebruik heeft zij niet van
huisuit meegekregen; het is wezensvreemd aan het lutherse en vrijwel zeker ook
aan het Hoogduitsche evenals aan het hervormde denken. Dit is zij gaan kopiëren van de gezelschapsmensen tegen wie ze jarenlang heeft opgezien. En
dat is niet gezond. Je geestelijk taalgebruik moet uit de Schrift komen en
daaraan te toetsen zijn. Die proeve kan het regelmatig niet doorstaan; zonder
dat dat inhoudt dat zij geen geestelijk leven zou kennen!
Het tweede dat ik
wil opmerken is dat iemand haar heeft aangemoedigd haar leven te gaan
beschrijven. Vrijwel zeker is dat Jan van Golverdinge geweest, die er ook
omzet in zag natuurlijk. Hij verzorgde namelijk de uitgave in 1876 (ik vermoed dat dit de eerste druk was, dus is haar 'dagboek' posthume uitgegeven). Chrisje wordt ook genoemd in een artikel
over negentiende eeuwse vrouwen die boeken schreven. De schrijfster van dit
artikel, Marijke Huisman, noemt het een schreeuw om gehoord te worden, in beeld
te zijn. Ik weet niet of dat wel helemaal recht doet aan Chrisje, maar zij
beschrijft ook enkele anderen, op wie dat wel betrekking had. En zij wordt
vermeld in een interessante scriptie
over de invloed van Ledeboeriaanse geschriften. De schrijver, Gert-Jan van
Panhuis, stelt terecht dat haar geestelijke beleving vooral blijft hangen in
geestelijke onwaardigheid en de telkens terugkerende geloofsonzekerheid. Het is
– en daar wil ik mijn kritische noot
mee afsluiten – funest voor de
geloofszekerheid als zij zich laaft aan dit soort geschriften. Gods Woord roept
ons stellig op te stáán naar
zekerheid, onze roeping en verkiezing vást te maken. Het gedachtengoed van dit soort publicaties – die theologisch niet of nauwelijks worden getoetst dan alleen aan de individuele
bevinding (en dus niet altijd aan de Schrift) – onder ogen brengt vormt een gevaar voor de gekrookte rieten en de
rokende vlaswieken. Voor je het weet ga je dit zelfkastijdend taalgebruik kopiëren en voor waar en zuiver houden. Hoewel wij in de zelfbeproeving
opgeroepen worden onszelf te onderzoeken, de zonde te haten en onszelf wegens
de telkens de kop opstekende zonde te mishagen, behoeven wij ons voor anderen
niet openlijk door het slijk te halen. Dat staat paradoxaal gelijk aan de
farizeër uit de gelijkenis die zichzelf
verhief en er zelf iets mee werd. Laten we in het openbaar vooral groot spreken
van de Heere en van Christus. Want voor je het weet worden we zelf de gevierde
stofkruiper, die, hoewel hij kroop, niet door de enge poort paste! Wat
Chistiana betreft: zij heeft zeker ook groot en goed van de Heere gesproken.
Maar of zij Zijn werk in haar leven wel echt op waarde heeft geschat door de
'pardonbrief' als Gods begin aan te duiden, waag ik te betwijfelen. God was al
veel eerder levenwekkend bezig, alleen haar beperkte zicht op God in dat begin
verwierp Gods bemoeienis als iets dat er niet toe deed; inbeelding en een gans
verloren zijn! Dat is erger dan 'jammer'!
Het Bevolkingsregister van Leerdam uit 1870-1880: overzicht van de toenmalige bewoners van het Hofje van Aerden |
In 1876 komt Chrisje Coeland weer in beeld in de bronnen, wanneer zij op 10 november 1875 vanuit Den Haag naar Leerdam vertrekt. Zij gaat daar wonen in het Vrouwenhofje aan de Kerkstraat. Haar jongste zus, Josina Mauritia, is daar al op 6 februari van dat jaar (vanuit Leiden) komen wonen. Later zal ook haar oudere zus Willemina[22] daar komen en alle drie de zussen overlijden in Leerdam.
Geen idee hoe iemand
uit Den Haag daar terechtkomt of het moet zijn dat er een link met Den Haag
ligt via de oprichtster van dit hofje, Maria van Aerden-Ponderus.[23]
Beelden van het Hofje van Aerden te Leerdam, met linksonder het portret van Maria van Aerden-Ponderus |
Het lijkt me stug dat Chrisjes familie was, maar de link met Den Haag is misschien wel een aanleiding.
Overlijdensacte van Chrisje Coeland |
[4] Het was diezelfde
dokter die haar had willen inenten en dat was hem toen niet gelukt; het laat
zich raden dat hij dat voorval niet was vergeten en nu dus aan een beduidend
langer eind trok dan het elfjarige Chrisje
[12] Bladzijde 5. Dit
is zo'n voorbeeld van een merkwaardige visie op Gods werk in je hart; men
wachtte op een speciaal iets, voordat men kon zeggen dat men werkelijk was
wedergeboren. Dat 'uurtje der minne' bij anderen maakte dat velen bleven denken
dat het bij hen nog helemaal niets was! Zo werd een 'bevindelijk' matrix gelegd
over Gods werk, zonder dat men het aan de Schrift toetste. Velen bleven tastend
tot hun stervensuur… Iets van haar theologische visie (zij
het dat gezelschapsmensen er hun eigen dingen uithalen) laat ze zien middels
een preek van Hugo Binningh (vanaf bladzijde 175).
[15] Chrisje houdt dat (zie
bladzijde 62) stellig op 20 juni 1857, 's avonds om 22.00 uur: "TOEN
KWAM DE PARDONBRIEF UIT DEN HEMEL IN MIJNE ZIEL", gepaard met de
psalmversregel "Gezegend zij de groote Koning, Die tot ons komt in 's
Heeren Naam".
[17] Lees het boek
'Eben-Haezer - Geschiedenis van de Gereformeerde Gemeenten van Den Haag en
Scheveningen', uitg. De Banier, 1982.
[18] Enkele processen
verbaal zijn te lezen via http://dbnl.org/arch/bos_070arch04_01/pag/bos_070arch04_01.pdf
[19] jufvrouw Nieu-wenhuizen verder afgevraagd ons op te geven den naam van
den-geen, welke de door ons bevondene bijeenkomst presideerde ; kregen wij tot
antwoord : „wij hebben geen president." Degeen die het gebed deed, noemt zich
Jacob Toet, schoenmaker, wonende te Scheveningen. De voorlezer in die
zoogenaamde kerk gaf zich op te heeten Jan van Golverdingen, boekverkooper, in
de Papenstraat woonachtig. De vergaderde menigte aan onze uitnoodiging cm
uiteen te gaan gedeeltelijk niet willende voldoen, veelmin onzen last tot het staken
hunner godsdienstige verhandelingen, aan hun gegeven, willende volvoeren, en
wij in aanmerking nemende dat het den dag des Heeren is en de gevolgen welke
een' severe 31) maatregel naar zich zouden sleepen, hebben wij goedgevonden ons
te bepalen met de weigerenden hunne namen op te nemen ; en dezen hebben
op-gegeven zich te noemen : Mr Anne Maurits Cornelis van Hall, advokaat,
wonende op de Veerkade alhier; Jan van Golverdingen voornoemd ; Jacoba
Wilhelmina Werner, kamenier, woonachtig in het paleis van Z.K.H. den Heere
Prins van Oranje; Nicolaus van Beyeren, bediende van Z.K.H. den Heere Prins van
Oranje; Lam-bertus Beeukers, lampist in het paleis van Z.M. den Koning, met
deszelfs drie zonen en dochter ; Isaac Hoogendoorn met deszelfs huisvrouw, woonachtig
aan de Zuidwestbinnencingel, van beroep arbeider; Abraham Monteba, kledermaker
in de Glasblazerslaan ; vrouw Rees, in de poort van Zwaan op het Spui ; Maria
Gordon, wonende aan de Mallemolen ; Cornelis Kloppert, wonende in de
Pieterstraat; Bernardina Elisabeth Weemeyer, dienstbaar ten huize van den
advokaat Van Hall; Jacob Toet voornoemd; Cornelis Roeleveld met deszelfs zoon,
Arie de Lange, Matthijs Taal, Klaas van den Dijk, Maarten Plokker, alle
visschers en wonende te Sche-veningen ; met en benevens jufv. Nieuwenhuizen en
dienstbode...
[22] Wellicht na het
overlijden van haar man Hendrik van Dijk, in 1885. Dan zou zij vanuit Leiden
naar Leerdam zijn gegaan.
[23] Maria van Aerden-Ponderus
Maria Ponderus werd geboren te Monster bij 's Gravenhage
op 27 januari 1672 als dochter van de chirurgijn Antonius Ponderus en Françoise van Barthem.
Op 20 jarige leeftijd huwde zij de bijna 30 jaar oudere weduwnaar Pieter van
Aerden, notaris en procureur te Den Haag. Niet alleen overleefde zij haar man
45 jaar maar ook stierven haar dochter en twee zonen vóór haar zonder
kleinkinderen na te laten. Zij besloot haar aanzienlijk kapitaal te bestemmen
voor het oprichten van een Familie Vrouwenhofje voor dames uit haar familie
ofwel uit die van haar man. Zij moesten allen van Protestantse huize zijn. Bij
haar overlijden op 20 april 1764 op 92 jarige leeftijd bleek de doelgroep voor
het Hofje niet meer in Den Haag te wonen maar in Leerdam. Door de goede banden
van de familie met het Huis van Oranje is het Hofje gebouwd mogen worden op de
ruïne van het Kasteel van Leerdam, die nog in het bezit was
van de erfstadhouder Prins Willem V.