zaterdag 30 november 2013

Een kerkelijke visitatie van Gouda en omstreken in 1567

Auteur: C.R. Schoute
Verschenen in de Historische Encyclopedie Krimpenerwaard, jaargang 22 (1997) - pagina 38-42
Het betreft vertaling uit het latijn van het verslag in arch. bisschoppen van Utrecht inv.nr. 534 (uitg. door F.A.L. ridder van Rappard en S. Muller Fz. in Werken HG 3.29 (Amsterdam 1911))


Het hier volgende verslag van de kerkvisitatie van het dekenaat tussen IJssel en Lek in 1567[1] geeft een beeld van onze streek aan de vooravond van de 80-jarige oorlog. Daarom heb ik het uit het latijn vertaald, zoveel mogelijk letterlijk.


Het kapittel van Sint Salvator of Oudemunster te Utrecht stamde uit het eind van de 11e eeuw, het was een belangrijk genootschap van hoge geestelijken; in totaal waren er negen van die kapittels in het bisdom Utrecht. De proost (voorzitter) van Sint Salvator was tevens aartsdiaken; hij bezat uit dien hoofde de kerkelijke rechtsmacht over een aantal gebieden, o.a. over het dekenaat tussen IJssel en Lek bij Gouda. Dat dekenaat omvatte zeventien parochies:[2]

de steden Gouda en Schoonhoven, bewesten de Hollandse IJssel: Moordrecht (met Gouderak), Nieuwerkerk, Capelle aan den IJssel,
in de Krimpenerwaard: Haastrecht, Gouderak (onderdeel van Moordrecht), Ouderkerk aan den IJssel (inclusief Krimpen aan den IJssel en Stormpolder), Krimpen aan de Lek, Lekkerkerk (met Zuidbroek), Berkenwoude, Bergambacht (met ’s-Heeraartsberg en Ammerstol),  

bezuiden de Lek: Langerak, Nieuwpoort, Groot-Ammers, Streefkerk, Brandwijk en Nieuw-Lekkerland.

De politieke en kerkelijke troebelen van het “wonderjaar” 1566 waren aan deze streek niet ongemerkt voorbij gegaan. De belangrijkste man in de Krimpenerwaard, Willem van Nyevelt, dijkgraaf[3] en heer van Bergambacht, ’s-Heeraartsberg, Ammerstol en Berkenwoude ondertekende in 1566 als een der eersten het Smeekschrift der Edelen en moest later in dat jaar vluchten. De pastoors van Brandwijk, Berkenwoude en Schoonhoven waren ketters en hadden zich uit de voeten gemaakt. Van de pastoor van Bergambacht, het dorp van Willem van Nyevelt, horen we niets, die zal ook wel gevlucht zijn.[4] In juli 1567 bracht proost Herman van Rennenborgh een inspectiebezoek aan het dekenaat tussen IJssel en Lek; de orthodoxie had weer de overhand en er moest orde op zaken worden gesteld maar de proost kon niet meer dan de helft van zijn pastoors laten ondervragen over de toestand in hun parochie, het beheer van de kerkegoederen en het gedrag van hun collega’s. Over die laatsten horen we of zij goede katholieken waren of ketters en of zij zich wel als nette celibatairen gedroegen, een aantal nam dat niet zo nauw; de pas to or van Ouderkerk zou zelfs iets met zijn beide zusters gehad hebben maar dat is in de 16e eeuw al doorgehaald.

Van de 17 pastoors ontbraken er dus drie of vier die gevlucht waren:

Schoonhoven, Berkenwoude, Brandwijk en Bergambacht.

Van enkele anderen weten we niet waarom ze er niet waren: op de pastoor van Moordrecht viel wel wat aan te merken; over Krimpen aan de Lek wordt niets gezegd, was de plaats vacant? Ook Langerak was afwezig. De pastoor van Nieuwpoort was er wel maar hij werd niet ondervraagd. Gehoord werden slechts negen van de zeventien heren, ze hebben, behalve de pastoor van Gouda, hun verklaringen ook ondertekend. Eerst kwamen de vijf ‘braven’ aan het woord: de pastoors van Gouda, Haastrecht. Capelle en Ouderkerk (het viel waarschijnlijk wel mee met die zusters) en vooral de held van deze visitatie, Simon Jacobsz “onwaardig pastoor van Lekkerkerk” wiens kerk door zijn parochianen was geplunderd en die met de dood was bedreigd maar die zich kranig had geweerd. Het schijnt dat alleen in Lekkerkerk in 1566 een beeldenstorm heeft plaats gehad. Daarna kwamen de pastoors van Streefkerk. Nieuw-Lekkerland. Nieuwerkerk en Groot-Ammers. Zij waren aanzienlijk korter van stof en de laatste drie moesten beloven de bij hen inwonende vrouwen weg te sturen.



Hier volgt de tekst:



Visitatie verricht te Gouda door de eerwaarde edele heer
heer Herman van Rennenborgh, proost en aartsdiaken van de kerk van Sint Salvator te Utrecht in het jaar 1567



Op maandag 28 juli zijn alle pastoors onder het kerkdistrict tussen IJssel en Lek bijeengeroepen en heeft broeder Adriaan van Leuven een preek gehouden. Hierna heeft de proost door zijn fiscus[5] de synodale statuten laten afkondigen en vervolgens zijn genoemde pastoors door de fiscus opgeroepen. Daarop heeft de officiaal[6] in tegenwoordigheid van die pastoors een uiteenzetting gegeven over de belastingen die de proost rechtens en volgens oud gebruik toekwamen opdat zij hem met niet minder eerbied zouden ontvangen dan zijn voorgangers, wat ze allen beloofden te zullen doen; wat betreft de belastingen vroegen ze een jaar uitstel van betaling te geven, behalve de pastoor van Nieuwpoort die beweerde dat de heer van Langerak fungerend pastoor was.[7]

Op dinsdag 29 juli is de pastoor van Gouda, M. Jodocus Burgois aan de hand van een vragenlijst ondervraagd; op de vraag naar de zeden en de leer van zijn buurpastoors antwoordde hij dat de meeste pastoors weinig eerbaar leefden en dat er over hun leven en hun leer veel schandaal was; de meesten woonden bovendien, in strijd met de synodale statuten en de besluiten van het Concilie van Trente, niet ter plaatse. Onder andere woonde Cornelis Egidiuszn, pastoor van Moordrecht. daar niet en hij leidde een weinig fraai leven. Verder dat de pastoor van Brandwijk in concubinaat leefde en niet in zijn parochie woonde. Maar in Lekkerkerk was de pastoor in zijn rechten verkort en en ook trad hij op als plaatsvervanger van de pastoor van Berkou, de eerder vermelde voortvluchtige ketter in wiens plaats men een in concubinaat levende afvallige had gesteld die toestond dat zijn eigen kinderen door Geuzen en sectariërs werden gedoopt. Verder dat de pastoor van Nieuwerkerk een afvallige was die met een vrouw samenleeft. Ouderkerk is van slecht gedrag en het gerucht gaat dat hij iets heeft met twee zusters.[8]



[Groot] Ammers gedraagt zich weinig fatsoenlijk, eerder als een soldaat dan als een pastoor. Verder zijn in deze plaats [d.w.z. Gouda drie afvallige monniken aktief, een uit een klooster van Oudewater, wiens vader een kuiper is, genaamd Jodocus, de andere twee zijn gevlucht uit Leiden, ze zijn woonachtig in Gouda. Verder gevraagd of hij tevreden was over de stichtingen die met vrome giften van de mensen gesticht zijn antwoordde hij met de fabrieks-meesters[9] afgesproken te hebben dat die hem over alles schriftelijk rekening zouden afleggen. Tevens is met toestemming van de deken een huwelijk gesloten tussen ....[10] die elkaar in de vierde graad verwant waren;[11] dat huwelijk is gesloten door de notaris van de deken in minachting van de pastoor, zonder pauselijke dispensatie. Wat betreft de Goudse priesters, die zijn redelijk.[12]

Heer Dirk, fungerend pastoor wonende te Haastrecht, ondervraagd over de zeden van zijn parochianen, antwoordde dat bijna allen katholiek zijn op twee of drie na, waaronder de schout en zijn gezin die weinig oprecht zijn. De tweede is een kleermaker, Dirk Gerardszn, die de partij der Geuzen aanhangt. En verder is er een zekere Pancratius, een bekend overspelige. Gevraagd of de kerkegoederen goed werden beheerd en of hij tevreden was over de stichtingen zei hij dat hij niet beter wist of alles werd goed beheerd. Gevraagd of de fabrieksmeesters rekening aflegden antwoordde hij dat zij dat niet deden, de proost spoorde hem aan ze daartoe te bewegen. Ondervraagd over zijn buur-pastoors, hoe die zich gedroegen, of ze katholiek waren etc. antwoordde hij dat hij daarover niets wist dan uit verhalen van anderen. De kapelaan die nu door Willem van NyeveJt als vervanger is aangesteld is weinig oprecht, een afvallige die openlijk met een vrouw samenwoont en die zijn kinderen onlangs op zijn Geus heeft laten dopen in Vianen, zoals zijn vriendin aan de pastoor van Lekkerkerk verteld heeft. De pastoor van Brandwijk resideert niet ter plaatse en heeft een weinig oprecht vervanger die aan Dirk Gerards de bovengenoemde Geus verboden ketterse boeken heeft geleend. Ook zei hij dat de pastoor van [Groot] Ammers met een vrouw samenwoonde. Verder dat ook de pastoors van Nieuw Lekkerland en van Nieuwerkerk met vrouwen samenleefden.

Dirk Cornelisz pastoor te Haastrecht.



Heer Georgius Eustachii, kapelaan te Capelle legde de eed van gehoorzaamheid en eerbied af aan de proost en zwoer alle ketterijen af die door alle concilies en door het laatste concilie van Trente zijn veroordeeld en onderwierp zich aan de besluiten van die concilies. Gevraagd naar de zeden van zijn parochianen zei hij dat zij zich allen krachtig voor de kerk van God inzetten en haar tegen de vijanden van het geloof verdedigden waar het katholieke geloof hen gepreekt werd; die vijanden en vooral pastoor Adriaan van IJsselmonde probeerden in zijn parochie het Calvinisme en de Geuzerij in te voeren. Gevraagd of de kerkelijke goederen goed beheerd werden zei hij dat die uitstekend werden beheerd en dat daarover aan pastoor en schepenen rekening werd afgelegd. Gevraagd naar de pastoor van Ouderkerk zei hij dat die zich flink weerde en met gevaar voor eigen leven het katholieke geloof verdedigde. Over de pastoor van Nieuwerkerk wist hij niets te melden omdat hij geen enkel contact met hem had.

Gevraagd of de pastoor van Nieuw Lekkerland daar tegenwoordig geen kapelaan nodig had, zei hij van naburige katholieken gehoord te hebben dat hij zich in deze afvallige tijd heel goed gedragen had en het katholiek geloof had verdedigd.

(Eigenhandig monogram)



Heer Hendrik Hendriksz, pastoor van Ouderkerk aangesteld door de proost, heeft ook in mijn handen gehoorzaamheid gezworen aan de paus en de proost en aan alle decreten en speciaal aan die van het concilie van Trente, elk voor zich, die het katholieke geloof, de sacramenten en de riten van de kerk, de zeden en hervormingen betreffen en hij veroordeelde en verwierp alle ketterijen die veroordeeld zijn door de geheiligde regels, de algemene concilies en vooral door het concilie van Trente. Gevraagd naar de zeden van zijn buren en parochianen waarvan sommigen met Pasen niet ter communie waren gegaan zei hij dat zij later na Pasen, na te zijn terechtgewezen, wel ter communie gegaan waren maar dat velen door de pastoors van IJsselmonde en Berkou bedorven zijn. Gevraagd naar zijn buur-pastoors zei hij dat de pastoor of kapelaan die door Willem van Nyevelt was aangesteld een afvallige was maar dat hij, nu zijn buren daartoe teruggekeerd waren, weer katholiek preekte. Ook hij vertelde dat de pastoor van Brandwijk daar niet woont en daar als plaatsvervanger een zekere Dirk gehad had, een ketter die aan het hoofd stond van de ketters daar, die heel het dorp heeft aangestoken. Over de nieuwe kapelaan weet hij niets. Over de kerkegoederen en of die goed worden beheerd zei hij dat men tot nu toe gewoon geweest was rekening af te leggen aan pastoor, schout en gezworenen wat ze deze laatste keer volstrekt geweigerd hebben.

H. Hendriksz van Haastrecht



Heer Symon, pastoor te Lekkerkerk, heeft zoals de voorgaande pastoor gehoorzaamheid beloofd en navolging van de conciliebesluiten en hij veroordeelde en verwierp etc.[13] in handen van de officiaal, onder belofte dat te bezweren. Ook ondervraagd over de zeden en de rechtzinnigheid van zijn parochianen zei hij dat hij met gevaar voor zijn leven deze winter in zijn kerk gebleven was en dat veel van zijn parochianen met ketterij waren besmet en dat ze afgelopen winter zelfs bij klaarlichte dag ingebroken hadden in zijn huis en hem hadden willen doden. En zelfs hebben sommigen van hen diezelfde Katharijnedag[14] de kerk opengebroken en de beeden en schilderijen naar buiten gegooid en ze buiten de kerk in de herberg met de grootste schande en minachting verbrand. Gevraagd naar de daders zei hij dat dat waren Pieter Pieterszn bijgenaamd Pack en Hendrik Hugenzn met hun aanhangers. Hij zei dat zijn buren en parochianen bedorven waren door het preken van de nu gevluchte pastoor van Berkou, door de pastoor van Schoonhoven[15] en door lieden uit Rotterdam en Delft. Hij zei dat de kerkfabrieken oprecht waren maar dat zij met de armmeesters onderling rekening aflegden waardoor de armengoederen niet zo goed beheerd en bestuurd werden als goed zou zijn, ja dat er zelfs veel verkwist werd. Gevraagd naar de zeden van zijn buur-pastoors zei hij dat de nu gevluchte pastoor van Berkou de aanvoerder was van aile oproerigen en dat zijn door Willem van Nyevelt aangestelde plaatsvervanger een ketter, een Geus en een afvallige was die zijn kinderen door de ketters te Vianen had laten dopen zoals diens dienstbode aan hemzelf verteld had. Maar hij voegde daaraan toe dat dit huns ondanks was gebeurd en dat zij zich later met de katholieke kerk verzoend hadden.

Simon Jacobs, onwaardig pastoor te Lekkerkerk

Dezelfde pastoor zei later nog dat heer Daniël, pastoor van Brandwijk en kapelaan van Lekkerkerk, weinig oprecht was en zijn parochianen tot afval aanzette.

Heer Leonard, pastoor van Streefkerk, heeft plechtig onderworpenheid en eerbied beloofd aan de paus en aan de proost en navolging van de conciliebesluiten etc. Vervolgens zei hij desgevraagd dat zijn parochianen allen met Pasen ter communie gekomen waren behalve het gezin van Johan Adriaanszn dat niet langer ter communie kwam maar ze hielden ook geen communie met de afvallige Geuzen. Hij zei verder dat zijn kerk geen vaste inkomsten bezat maar dat de fabrieksmeesters toch hadden aangeboden aan hem hun rekening af te leggen. Van andere dingen zei hij niets te weten.

(Eigenhandig monogram)



Ik heer Leonard Adriaans, pastoor van Streefkerk, bevestig dit met eigen hand.

Heer Jan Jansz, pastoor van (Nieuw) Lekkerland, legde de beloften af als boven etc. Gevraagd naar de zeden van zijn parochianen zei hij dat ze oprecht waren geweest en niet hadden meegedaan met de recente oproeren. Ondervraagd over de fabrieksmeesters zei hij dat ze tamelijk trouw waren. Hij werd echter door de proost aangespoord dat ze in het vervolg in het openbaar hun rekening moesten afleggen en dat de pastoor hen daartoe moest bewegen. Over de naburige pastoors zei hij niets anders te weten dan dat de pastoor van Berkou een ketter geweest was en dat hij was gevlucht; van zijn vervanger zegt men dat hij een afvallige is. Vermaand zijn dienstmaagd uit huis te zetten heeft hij beloofd volgens opdracht van de proost te zullen handelen.

Heer Jan, pastoor te [Nieuw] Lekkerland



Heer Egidius Corneliszn, pastoor van Nieuwerkerk, beloofde gehoorzaamheid en eerbied aan de paus en de proost etc., verwierp etc. Gevraagd naar de zeden van zijn parochianen zei hij dat de meesten met de ziekte der ketterij besmet waren maar dat noch zijn kerk noch de beelden beschadigd of vernield waren. Ondervraagd over de kerkegoederen zei hij dat de fabrieksmeesters jaarlijks hun rekening aflegden op het feest der Besnijdenis[16] ten overstaan van pastoor en schepenen. Van zijn buur-pastoors zei hij niets slechts te weten behalve over de pastoor van IJsselmonde die zijn parochianen zeer slecht onderwees. Vermaand in het vervolg zijn leven te beteren heeft hij beterschap beloofd.

Dit bevestig ik heer Egidius Cornelii.

(Monogram)



Heer Hugo Dirksz, pastoor van [Groot] Ammers beloofde als boven. Over het leven en de zeden van zijn parochianen zei hij dat zij kalm gebleven waren gedurende het afgelopen Geuzen-oproer en dat aan zijn kerk geen enkele schade is toegebracht. En over de zeden van zijn buur-pastoors zei hij dat de gevluchte kapelaan van Brandwijk een oproerig leven had geleid en dat hij de naam had een ketter te zijn; over diens tegenwoordige plaatsvervanger zei hij niets te kunnen zeggen behalve dat hij vroeger kapelaan geweest is bij de commandeur[17] te Werden. En verder ondervraagd wist hij niets. Over het aan de deur zetten van zijn dienstbode zei hij dat hij die vermaning van de proost graag aannam en hij beloofde zo te zullen leven dat de proost over hem geen schandaal zou horen.

Heer Hugo Dirkszn, pastoor te [Groot] Ammers.




[1] F.A.L. Ridder van Rappard en S. Muller Fz ed., Verslagen van Kerkvisitatien in het bisdom Utrecht uit de 16e eeuw”, Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap, derde serie no. 29 (Amsterdam 1911), 369-375. Het stuk bevindt zich in het Rijksarchief in Utrecht, Archief van de bisschoppen van Utrecht. inv.nr. 534. Het was bekend aan H. van Berkum die het vermeldt in zijn Beschrijving der Stadt Schoonhoven (Gouda 1761), 513.

[2] S. Muller Hzn, Het bisdom Utrecht, in: Geschiedkundige atlas van Nederland. De kerkelijke indeeling omstreeks 1550. Tevens Kloosterkaart, (’s-Gravenhage 1921) 401-409. Over het ontstaan van de aartsdiakonaten C. Dekker, De vorming van aartsdiakonaten in het diocees Utrecht in de tweede helft van de 11e eeuw en het eerste kwart van de 12e eeuw, in: D.P. Blok e.a. (ed.) Historisch-geografische bijdragen betreffende Laag-Nederland ten afscheid aangeboden aan dr. M.K. Elisabeth Gottschalk, K.N.A.G. Geografisch Tijdschrift XI (1977) Nr. 5, 339-360.

[3] Dijkgraaf van de Krimpenerwaard, 1555-1566, 1573-1579, 1607-1608.

[4] Pastoor Arent Pijn werd volgens uitspraak van het Hof van Holland van 23-11-1566 na een geschil met zijn onderpastoor Jan Aertsen weer in het bezit gesteld van zijn parochie. Vermelding bij D. Blanken, De Laurentiuskerk van Bergambacht (Alphen a/d Rijn 1993), 71.

[5] Waarschijnlijk de administrator van het kapittel.

[6] Beambte belast met de rechtspraak van het kapittel van Oudemunster.

[7] … “dominus de Langeraeck esse verum pastorem”. De betekenis is me niet geheel duidelijk. Misschien werd bedoeld dat de heer van Langerak het pastoorsambt mocht vergeven en daarom recht had op deze belastingen.

[8] Aanvankelijk stond er “met zijn beide zusters”.

[9] Fabrieks-meester of kerkfabriek: bestuurder die zich met de materiële zaken van de kerk bezig houdt.

[10] De namen van het echtpaar zijn in het handschrift opengelaten.

[11] Dat wil zeggen dat ze een gemeenschappelijke bet-overgrootouder hadden en volgens het kerkelijk recht zonder een speciale ontheffing niet met elkaar trouwen mochten.

[12] Een ondertekening ontbreekt. CRS.

[13] Deze en volgende afkortingen komen zo voor in het manuscript.

[14] 25 november 1566.

[15] Peter Janszn Uijtenbogaert, priesterbroeder van de Duitse Orde. In 1566 gevlucht en later teruggekomen, toen hij op zijn Geus preekte. Van Berkum. 513. Hij was een neef van de latere remonstrantse voorman Johannes Wtenbogaert en had grote invloed op diens ontwikkeling. Louise van Tongerloo, ‘Dirk van Abcoude. Leven tussen oud en nieuw in de zestiende eeuw’, jaarboek Oud-Utrecht (1994), 71

[16] 1 januari.


[17] Parochie-pastoor van de Duitse Orde.

vrijdag 22 november 2013

Van een Schoonhovense wees en een onrechtvaardige rechter


Kaart van Schoonhoven uit de tijd van Jan Gijsbertsz,
getekend door Lodovico Guicciardini, 1625

“Jan Uijtenbogaert! Ik heb een brief voor je. Kom eens binnen, dan zal ik hem je voorlezen…” Baljuw Rutger Huijgensz (Blomvliet) staat in de deuropening van zijn woning (’t Gouden Hooft, Tol 9).

Rechts de Tol in Schoonhoven; rechts van de Visbrug staat het huis van de baljuw (Tol 9)

Dat is in 1625 het begin van een rechtszaak die in heel Holland bekend zal raken. Maar wie kent het verhaal vandaag nog?

Remonstranten en contraremonstranten
Het jongensboek ‘De Slijkgeuzen van Schoonhoven’ vertelt over de contraremonstranten die buiten de stad kerken en, terugkomend in Schoonhoven, worden uitgescholden voor Slijkgeuzen.
Het is nota bene middenin de Tachtigjarige Oorlog! We moesten de Spanjaarden zien weg te krijgen uit het land! Niettemin is er in de kerk een theologisch geschil over een aantal essentiële zaken. Omdat kerk en staat met elkaar verweven zijn, maakt de keuze van Prins Maurits tegen het kamp van Oldebarneveldt dat ook de kerk een ommezwaai maakt van pro-remonstrants naar anti-remonstrants.
Daarmee verband houdt ook de kwestie van de remonstrantse hofpredikant in Den Haag, ds. Johannes Uijtenbogaert, die de prins heeft vermaand, omdat hij een seksueel zondig leven lijdt. Dit maakt deze dominee tot een van de meest gezochten in Holland. 

ds. Johannes Augustijnsz
Uijtenbogaert
Maria Petitpas, de tweede
vrouw van ds. Uijtenbogaert

Uijtenbogaert is eerder al naar Frankrijk gevlucht en in zijn autobiografie vertelt hij er breedvoerig over. En maar liefst twaalf pagina’s achtereen vertelt hij het verhaal van een Schoonhovense jongen, Jan Gijsbertsz Uijtenbogaert. En ook in zijn enorme brievencollectie zijn tientallen brieven die iets over hem vertellen.


Jan Gijsbertsz Uijtenbogaert
Gijsbert Corneliszen Wten Boomgart van
Utrecht & Grietgen Willems Holij van Schoonhoven
trouwen op 8 januari 1597 te Schoonhoven

Jan is de zoon van Gijsbert Cornelisz Uijtenbogaert (geboren in Utrecht) en Grietje Willemsdr Holij (geboren in Schoonhoven). Grietjes vader heeft jarenlang in het stadsbestuur gezeten. Het echtpaar trouwt op 8 januari 1597 in Schoonhoven en gaat wonen in het huys genoempt de Oeyvaer in de Kerkstraat, in 1592 gebouwd.  

Jan, waarschijnlijk geboren in 1598 (het eerste doopboek van Schoonhoven is verloren gegaan en het tweede begint bij november 1603) wordt als Johannes Gijsbertsz in de Grote Kerk gedoopt. Bij die doop treedt als ‘peter’ een achterneef van vader op, ds. Johannes Augustijnsz Uijtenbogaert, geboren in Utrecht, aldaar predikant in 1588 en vanaf 1591 hofpredikant bij prins Maurits in Den Haag.
Op 11 september 1597 vertrekt het gezin naar een huis dat moet hebben gelegen op de zuidoosthoek van de Meent en de Nes. Daar groeit Jan op, temidden van een middelgroot gezin (we weten slechts van Weynken (1604), Willem Holij (1610), Cornelis (1612) en Sijtgen (1615), maar eerder geboren kinderen zijn niet te achterhalen).
Vlucht en ziekte
ds. Daniël Wittius
Na de Synode van Dordrecht (1618-1619) ontstaat er een ware razzia op remonstranten, die worden verbannen uit ons land. In Schoonhoven worden de beide predikanten Daniël Wittius en Johannes van Galen afgezet en verbannen. Ook politieke figuren zijn plots verdwenen, zoals Hugo de Groot, die later in zijn boekenkist ontsnapt uit Loevestein en een veilig heenkomen vindt in Parijs (in maart 1622).  
De baljuw van Schoonhoven, Rutger Huijgensz, maakt zich zeer verdienstelijk, nadat het stadsbestuur van de kant van de remonstranten, onder druk van prins Maurits in één nacht over gaat naar de kant van de contraremonstranten. Hij wil blijkbaar duidelijk laten zien dat de keuze van Schoonhoven een hartelijke keuze is; hij pakt heel wat remonstranten op en laat er ook enkele opsluiten op Slot Loevestein.

Het boek van ds. Uijttenbogaert,
waarin het verhaal van Jan staat
Jan Uijtenbogaert trekt weg in 1619, nadat de beide predikanten zijn afgezet. Zijn peter, dominee Uijtenbogaert, mogelijk ook voogd over Jans broertjes en zusjes geworden nadat hun vader is overleden, is naar Antwerpen gevlucht en neemt hem als schrijver in dienst. Samen met zijn vrouw Maria Petitpas trekken zij door naar het Franse Rouen en vestigen zich in het even buiten de stad gelegen dorpje Saint Sever.
Er bevinden zich meerdere vluchtelingen in Frankrijk en men zoekt elkaar regelmatig op. Zo gebeurt het dat dominee Uijtenbogaert met zijn knecht Jan op 12 augustus 1622 Hugo de Groot bezoekt, die dan ziek ligt in Parijs. Op 3 september keren ze terug naar Rouen, maar daar is een felle uitbraak van de pest zodat Uijtenbogaert met zijn vrouw en huisgenoten terugkeert naar Parijs.
Hugo de Groot
Daar wordt Jan ziek. Hij krijgt epileptische toevallen of wellicht een herseninfarct die zijn hersenfunctie aantast. Hoewel Jan herstelt, zal hij psychisch voortaan zwak blijven. Dat, samen met de vraag van zijn moeder om haar weer eens op te zoeken, maakt dat de dokter, die door Uijtenbogaert wordt bekostigd, Jan adviseert om terug te gaan naar Schoonhoven.
Dat doet Jan in april 1623. De dominee geeft hem een flesje met een doeltreffend medicijn mee en enkele brieven voor familie en vrienden. Jan heeft ook een boekje bij zich waarin hij instructies, namen en adressen opschrijft omdat hij slecht kan onthouden. Jan bezoekt zijn moeder, broertje en zusjes, en ook zijn zus in Amsterdam en bekenden in Utrecht, De Bilt, Rotterdam en Den Haag. Onderwijl houden zijn moeder en de dominee briefcontact over hoe het gaat. 
Heen en weer
Echter, in september 1623 keert Jan plots terug naar Rouen, in gezelschap van de zus van Uijtenbogaerts vrouw. Helaas krijgt Jan weer een toeval, zodat hij genoodzaakt is terug te keren naar Schoonhoven. Daar krijgt hij verkering met een meisje en als hij de dominee in Frankrijk persoonlijk vertelt van deze vryagie, ontslaat deze hem dankbaar uit zijn dienst, zodat Jan vrij is om in Schoonhoven een nieuw bestaan op te bouwen. Maar tot zijn stomme verbazing krijgt de dominee in juli 1624 Jan weer over de vloer met een stapel vragen (waarschijnlijk over de verkering). Jan vertrekt in september voorgoed naar Holland, met een algemene brief voor al de vrienden en familie in Holland, waarmee hij de dominee nog eenmaal yverlijck wil dienen.
Opgepakt in Schoonhoven
En dan breekt die donkere zesde januari 1625 aan. Het is nog vroeg in de morgen als Jan het huis van baljuw Rutger Huijgensz aan de Tol passeert. Waarvoor roept de baljuw hem nu precies? De verzameling brieven van Uijtenbogaert (in 1869 getranscribeerd door H.C. Rogge) vertellen stukje bij beetje wat er gebeurt.
ds. Petrus Cupus
De algemene brief die Jan in 1624 meekrijgt, heeft hij inmiddels aan iedereen laten lezen, die hem moest lezen. Daarna gooit hij de brief niet weg, maar verscheurt hem en stopt de snippers diep in zijn zak. Aan zijn collega Petrus Cupus vertelt de dominee dat Jan bij het uit zijn zak halen van zijn neusdoeck die snippers waarschijnlijk (gedeeltelijk) heeft verloren. Iemand heeft ze gevonden en aan de baljuw overhandigd. En aangezien dominee Uijtenbogaert in die dagen als ‘staatsvijand’ wordt gezien, is Jan naar het oordeel van de baljuw schuldig aan landverraad wegens het verspreiden van zijn brieven.
Jan is onnozel en stapt nietsvermoedend achter de baljuw de keuken binnen. Dan wordt hij aangehouden en ondervraagd, zonder dat zijn moeder weet waar hij is. Ze nemen hem mee naar de woonkamer, waar ze hem tot laat in de avond vasthouden. Vervolgens wordt hij onder begeleiding naar het stadhuis gebracht, waar hij voor maanden verdwijnt in het kot.
De pech is dat Jan nóg een paar brieven bij zich heeft, blijkbaar ook één voor zijn vriendinnetje. Hij besluit die brieven in de wc te laten verdwijnen. Hij gooit er nog een paar turven op en giet er een waterpot over uit. Weg is weg. Maar… niets is minder waar. Het komt uit en de wc wordt doorzocht. 

Eén van de fragmenten uit Uijtenbogaerts boek die gaan over Jan Gijsbertsz
Via via hoort de dominee in Frankrijk wat er in Schoonhoven is gebeurd. Hij vindt de situatie ernstig, maar ook “soo belachelijck … ende het heele werck van den Bailliou ende sijne Dief-leyders, met het peuteren ende wroeten met nijptangen in het secreet tot in den dreck, om die lieve papieren (die niet dan sijn Vrijster ende Moeder aenginghen) soo kinderlijck oock met een van weghen het beir-steecken of stille-veghen van soo een treffelijck Bailliou soo vol stancks, dat ick my onthoude van des Lesers neuse daer mede te vervullen”.
De baljuw is er op gebrand de papieren terug te vinden, omdat hij denkt dat de brief geheimschrift bevat. Hij zegt in zijn vonnis dat de brieven gevuld zijn met “secrete Instructies ende Characteren met dewelcke alle Landt-verraderijen gewoon zijn beduydt te worden.” Geheimschrift. En dat zou best kunnen. Het is zelfs mogelijk dat Jan dat in zijn goede tijd zelf heeft bedacht! Hoe werkt het?
Alle klinkers worden door streepjes of puntjes weergegeven en alle medeklinkers dragen een cijfer: B=1, C=2, D=3, F=4 t/m Z=20. Die codering gebruikt Uijtenbogaert namelijk ook in andere brieven, slechts op díe plekken, waar persoons-, huis- of plaatsnamen staan; en ook alleen maar in brieven die de grens over gaan.
De baljuw doet zelfs huiszoeking bij Jans moeder. En hij doet dat met grof geweld: “alwaer men kisten en kassen dede open doen en de alles visiteert van boven tot beneden met uytroyinge van 2 of 3 bedt-steden, willende daer uyt hebben een kistjen met geldt ende een male of sacksken met brieven. Al te vergeefs.” Deze huiszoeking en het leed om haar zoon zijn teveel voor moeder Uijtenbogaert. Binnen vier dagen gaat de gezondheid van deze kerngezonde moeder zó achteruit, dat ze op haar sterfbed komt te liggen. Ze vraagt om haar zoon Jan nog éénmaal te mogen zien, maar de baljuw weigert bruut. Zo laat zij drie jonge kinderen thuis, en een oudere zoon in de gevangenis, als wees achter.

Detail kaart van Blaeu; bovenste cirkel is 'de Oeyevaer', de onderste cirkel
markeert te plek waar het huis van Jan en zijn moeder stond, in de Meent

Rep en roer
De zaak raakt bekend in heel Holland, omdat men denkt dat de predikant Johannes Uijtenbogaert in Schoonhoven is opgepakt. Het is Hugo de Groot die dit aan de dominee in Frankrijk schrijft. Verootmoedigend is het woord dat de dominee in een pleitbrief voor Jan schrijft aan het Hof van Holland (al is hij bang dat deze brief niet zal worden gelezen): “in mijn jonge jaren verbrandde Alva in Utrecht een stro-pop die Prins Willem van Oranje moest voorstellen, uit wraak, omdat hij de échte niet kon vinden. Als dat nu hier ook het geval is, dan zeg ik de Heere Jezus na: ‘Soeckt ghy my, laet desen gaen’.”
Uijtenbogaert raadpleegt Hugo de Groot voor een betrouwbaar advocaat. Deze noemt hem de naam van ene ‘Van W.’, ergens in de zuidelijke Nederlanden. Maar eind van het liedje is dat niemand de zaak van Jan wil behartigen; niet omdat de zaak niet deugt, maar omdat ze niet durven uit scrupuleusheyt (angstvalligheid).
De baljuw wordt wél bijgestaan, in de persoon van de felle, anti-remonstrantse advocaat Marten Douw, die grof verbaal geweld gebruikt, waardoor Jan in zware vertwijfeling komt. Echter, de pleitbrief van Uijtenbogaert wordt te Den Haag in deze zaak tóch voorgelezen en draagt er toe bij dat Jan op 16 mei 1625 door het Hof van Holland wordt vrijgesproken en op 18 mei, eerste Pinxterdagh, daadwerkelijk uit de gevangenis in het stadhuis wordt vrijgelaten, onder voorbehoud dat hij de juridische kosten, alsmede de kost en inwoning in de gevangenis te Schoonhoven – hoe belachelijk! – nog zal betalen. 

Het vonnis over Jan Gijsbertsz Uijtenbogert te Schoonhoven
Het bedrag wil de dominee in zijn boek niet noemen, maar in zijn brieven en in het vonnis wordt het wel genoemd: driehonderd gulden; een bedrag dat Jan nooit op tafel kan leggen. De dominee schiet hem te hulp en betaalt het abominabele bedrag. Hoewel de baljuw van het Hof van Holland in het geheim een reprimande krijgt kan niet voorkomen worden dat Jan voor 25 jaar wordt verbannen uit de stad Schoonhoven. 
De pest
Jan zwerft wel vry ende vranck rond door het land en komt in september 1625 in Rotterdam terecht. Daar woedt in 1624 en 1625 een enorme pestepidemie, waaraan ook Jan bezwijkt, terwijl hij in het sinds 1598 aan de Goudschewagenstraat gelegen Burgerweeshuis vertoeft, waar ook het Pesthuis bij inzit. Hij wordt als Jan van Schoonhoven begraven op 7 september op een begraafplaats aan de Visschersdijk.

Het Burgerweeshuis te Rotterdam
Dit is een triest einde, ware het niet dat Jan nog kans ziet om de dag vóór zijn overlijden een schitterend briefje te schrijven aan zijn ‘neve, heere ende lieven Vader’. Dominee Uijtenbogaert schrijft later – vast met tranen in zijn ogen – over ‘zijn Jan’:
“…ende schreef my daeghs voor sijn overlijden voelende dat sijne leste ure voor handen was, uyt sijn sieck-bedde een briefken met seer gekrabbelde letteren, betuyghende sijne troost in Godt, ende sijne Christelijcke Resolutie tot op-offeringhe sijner ziele aen sijn ghetrouwen Schepper. Daer in hy my … onder anderen met hooghster ernst bidt, dat, of ick weder in ’t Landt quame, ende de ghelegentheydt anders presenteerde … ick den Bailliou of yemant van de sijne, over alle het onghelijck hem in de ghevanckenisse aengedaen, haer leven gheen schade of hinder en wilde aendoen, maar alles vergheven.”

Daar liet Jan, in zijn geestelijke eenvoudigheid, zien waar de Heere Jezus toe opriep, om je vijanden lief te hebben en geen wraak te oefenen, als de mensen je smaden. Jan had het begrepen en… bracht het in praktijk!



Jan Kray, kunstschilder te Hoorn 1730-1806

Tijdens het onderzoek naar het voorgeslacht van de drentse kunstschilder Hein Auke Kray stuitte ik op zijn betovergrootvader Jan Kray, geboren en getogen in Hoorn. Tot mijn verbazing kwam ik erachter dat hij een houthandelaar anex kunstschilder was. Prachtig om dit schildertalent na generaties weer terug te zien in Hein Kray, mede-oprichter van De Drentsche Schilders. Ook Heins dochter Toos schildert zeer verdienstelijk!

Maar wat weten we over die Jan Kray? Is er nog werk van hem bewaard gebleven? Aanvankelijk dacht ik van niet. Slechts een kort fragment over zijn leven staat opgetekend in de ‘Geschiedenis der vaderlandsche schilderkunst, sedert de helft der XVIII eeuw’ door Roeland van Eijnden en Adriaan van der Willigen (1817):

"JAN KRAAIJ, leerling van ANTHONIJ HENGSTENBURG te Hoorn werd aldaar geboren den 21 Maart 1730. Hij bestudeerde met ijver de Werken van HERMAN HENGSTENBURG, zoo dat hij dien voornamen meester somtijds al nabij kwam; doch volgens het gebruik van dien tijd, teekende hij veelal tegen donkere (achter)gronden, hetgeen aan zijn werk een somber aanzien gaf; hij bragt het echter al zeer ver voor een liefhebber: zijnde van beroep een Houtkooper. Zijn werkzame aard was niet genoegzaam om zijn zwaarmoedig humeur te verdrijven; eindelijk verviel hij in eene kwijnende ziekte. Nogtans bereikte hij den ouderdom van zes en zeventig jaren, zijnde den 1 April des jaars 1806 te Hoorn overleden. Hij liet eene weduwe na en drie kinderen. Zijne teekeningen, schetsen en studiën zijn meestal onder zijne bloedverwanten en eenige goede vrienden berustende gebleven."

De naam van Jan Gerritsz Kraij (en die van zijn kinderen) werd op diverse manieren geschreven: Kraaij, Kraay, Kray, Craij, Craaij, maar meestal Kraij. Hij werd dus op 21 maart 1730 geboren te Hoorn en werd er op 26 maart 1730 gereformeerd gedoopt. Zijn ouders waren Gerrit Craij en Jannetje Groot. Ze trouwden op 13 oktober 1726 te Hoorn, de plek waar ze beiden waren geboren. Jan had in ieder geval een oudere zus Elsje (1727), een broer Allard (1729-1754) en jongere zussen Stijntje (1731), Elsje (1733), Elsje (1735), Stijntje (1736), Elsje (1739-1803).

Van Stijntje (links) en van Allard (rechts) zijn mooie handschriften bewaard gebleven;
waarschijnlijk op de lagere school gemaakt, met mooie krullerige letters.
Die van Stijntje Kraij werd op 1 november 1737 gemaakt en die van Allard Kraij op 9 februari 1742.

Jan was houtkoper van beroep. Er waren diverse houtzagerijen in Hoorn, in molens gevestigd. De houtbewerking had vooral te maken met de scheepsbouw. Maar naast dat beroep begon Jan zich ook te ontwikkelen als kunstschilder. In Hoorn kwam hij in contact met ­Anthonij Hen(g)stenburgh, kunstschilder en zoon van de bekendere kunstschilder Herman Hen(g)stenburgh. Verschillende werken van vooral vader Henstenburgh zijn bewaard gebleven en enkele liggen in het British Museum in Engeland. Ook via de site van de rKD kun je schilderijen vinden van deze schilders.
Wat schilderden zij? Met name exotische taferelen en ook exotische bloemen en dieren. Vooral insecten. Het was in die tijd een hype om vreemde diersoorten te schilderen/tekenen. Hun kunstwerken lijken op plaatjes uit een biologieboek; ze vonden gretig aftrek. Vooral aquarel behoorde tot de techniek die vader en zoon Hengstenburgh – of Henstenburg – bezigden. En die techniek beoefende Jan Kraij ook.

Jan trouwde op 25 april 1784 te Hoorn met de eveneens aldaar geboren Anna Schellinger. Jan was 54 en Anna was nog 'maar' 35 jaar... Ze werd gedoopt op 15 mei 1749 te Hoorn en was de dochter van Evert Schellinger en Elisabeth Gildemeijer. Moeder Elisabeth overleed net het jaar voordat Jan en Anna trouwden. De volgende kinderen werden hen ­geschonken en te Hoorn gedoopt:
  1. Gerrit Kraij gedoopt 01-04-1785
  2. Elisabeth Kraij gedoopt 18-08-1786
  3. Allard Kraij gedoopt 20-05-1788, begraven 20-05-1790
  4. Evert Kraij gedoopt 16-04-1790
  5. Jannetje Kraij gedoopt 06-05-1791, begraven 15-04-1792

Inderdaad zien we uit de bronnen dat, toen Jan overleed, zijn vrouw Anna met drie (van de vijf) kinderen achterbleef: Gerrit, Elisabeth en Evert (die latere apotheker in Groningen werd).

In het archief van Noord-Holland ligt nog wel een mooi geschreven handtekening van Jan.

Maar op de site van de rKD vinden we nog iets bijzonders. Er staat een schilderij dat tot 1976 werd toegeschreven aan Herman Hengstenburgh. Maar in mei 1976 stelde Sam Segal dat de handtekening van Hengstenburgh vals was en hoogstwaarschijnlijk moet worden toegeschreven aan onze Jan Kray. Wat is het voor een kunstwerk? Het is een tekening op perkament, gemaakt met penseel in kleur, gouache. De afmetingen zijn 403 x 313 mm. En zo ziet het eruit:


Tot slot zijn er nog enkele veilingkaartjes bewaard gebleven waarop een serie werken van Jan Kray worden omschreven: "tros druiven met een musch", "tros met blauwe druiven", "witte lelie", "paar abrikozen", "paar kweepeeren", "een appel en een peer", "een appel" "groot bloemstuk" en "groot fruitstuk, anno 1798", "groep van uitgelezen vruchten en bloemen op een marmer voetstuk" etc. Bij dat laatste kunstwerk werd aangetekend: "ongemeen uitvoerig, krachtig fris en natuurlijk".

Al met al toch nog aardig wat boven tafel gekregen over deze kunstschilder die ruim twee eeuwen geleden overleed.