maandag 28 april 2014

Een rouwbord dat daar eigenlijk niet thuishoort


De Grote of Bartholomeüskerk te Schoonhoven
Doorkijkje naar de zuidgevel waar het wapenbord hangt




“Dit is een epitaaf, een rouwbord. Niemand weet hoe dit bord hier in de Grote of Bartholomeüskerk van Schoonhoven komt”. Terwijl de rondleider dit zei, stonden we onder het hoog aan de zuidermuur opgehangen rouwbord van Gerard Jan Vos. Een prachtig geschilderd en gebeeldhouwd bord met familiewapens en oorlogsattributen. Prachtig en tegelijk een groot raadsel. Blijkens de tekst al sinds 1789. Had nooit iemand het onderzocht? Dat prikkelde mij



Het epitaaf, rouw- of wapenbord, zoals het thans aan de zuidgevel hangt, naast de toren.
Vóór de restauratie van 1930 hing het bord eveneens aan zuidgevel, maar dan in het koor,
boven de ingang van de consistoriekamer (zie foto hieronder).

De rondleider wees op het familiewapen van Gerard Jan Vos: een goud veld met een rode vos. Er bovenop een helm met een rode vos als helmteken. En aan weerskanten twee andere familiewapens geschilderd: Vos en Sipman links; Blom en Van Campen rechts. Niemand wist wat die familiewapens daarmee te maken hadden. Nou, al snel vermoedde iemand dat het te maken had met een kwartierstaat: dus de familiewapens van de beide opas en omas. "Niemand weet hoe…" Het zaad van de zoekdrift was gezaaid.


Het grote familiewapen is van Gerard Jan Vos; links opa Vos en Oma Sipman en rechts Opa Blom en Oma Van Campen.

Wat is eraan te zien?

Het rechthoekige, zwarte bord met aan beide zijkanten zuiltjes en dus middenop bezet met vijf familiewapens in heraldisch juiste kleuren. Bovenop staat een gebeeldhouwde vaas met vaandels en zeevaartattributen, geflankeerd door twee kleine vaasjes. 

Vaandels, oorlogs- en zeevaartattributen symboliseren de functie van Gerard Jan Vos, in leven Schout bij Nacht.
De eikenbladen in het midden geven aan dat het gaat om een militair, het goud op een bijzondere staat van eer.
Rechts zien we een kompas, bijl, sextant en kanon.
Links een grafvaaas; onder het vaandel een zeedraak, verrekijker, boei, kogels aan een ketting, dolk, plaatspasser (driepotige passer om een positie of route te tekenen en uit te rekenen) en mortier.


Onderuit het bord steken gekruiste ankers. En ertussenin is een schedel met een zeis en een sabel te zien.

Tussen de twee schuin uit het bord stekende ankers (zowel zeevaart- als rouwsymbolen) is de dood gesymboliseerd door een geknevelde of geblindeerde schedel op eikenloof, met daarachter een zeis, zandloper en een omgekeerde fakkel (beeld van het leven dat gedoofd is).

De tekst op het bord vertelt dat het hier gaat om een ‘schout bij nacht: een rang bij de marine. Een schout-bij-nacht in dienst van de Provincie Holland en West-Friesland.


Wie was Gerard Jan Vos?

Aan de hand van de tekst op het bord was de inschrijving in het doopboek van Amsterdam snel gevonden:


Hieruit bleek dat hij de zoon was van Pieter Vos en Margaretha Blom. De kleine Gerard Jan Vos werd door dominee Henricus Vos, op vrijdag 26 november 1717 te Amsterdam gedoopt. Deze predikant was misschien een oom, maar niet zijn opa; de predikant was het jaar ervoor, op 3 mei 1716, vanuit Utrecht naar Amsterdam gekomen. Opa en oma van moeders kant waren de doopgetuigen.
Maar daarmee is er nog geen link gelegd met het rouwbord van Gerard Jan in Schoonhoven!
Daarvoor bracht het Utrechts Archief de doorslaggevende informatie. Een aardige stapel notariële acta zijn daar in te zien of te downloaden tegen een klein prijsje. Daaruit bleek dat Gerard Jan Vos in Utrecht woonde, vlakbij de Wittevrouwenbrug aan de Nieuwe Gracht. Hij had daar een huis, een tamelijk groot aantal rijke eigendommen – waaronder sieraden uit de familie Blom – en een forse pot spaargeld. In het huis woonden ook minstens één dienstbode die bij hem in dienst was en een eigen koetsier! Gerard Jan was vrijgezel. Zijn enige nabestaande was zijn zus, die in Schoonhoven woonde! Aanwijzing 1.
In oude kranten valt nog wat sumieren informatie. En in een biografisch lexicon wordt hij vermeld bij Cornelis de Hoop, als kapitein in 1751 op het marineschip ‘Het Kasteel van Medemblik. Ook was hij in 1754 regent, als wereldlijk (verschillend van geestelijk) broeder van het Cruys-Gasthuis buiten de Wittevrouwenpoot.
Op 29 januari 1782 en 2 februari 1782 lezen we respectievelijk in de Hollandsche Historische Courant en de Middelburgsche Courant dat benoemd is tot ‘Schout-bij-Nagt onder het Edel Mogend Collegie der Admiraliteit van West-Friesland van het Noorder-Quartier, den Kapitein ter Zee, Gerard Jan Vos…” Het jaar van zijn promotie was slechts zeven jaar voor zijn dood; hij werd in dat jaar dus 65 jaar, maar was nog volop actief.

Vlakbij deze Wittevrouwenbrug woonde Gerard Jan Vos
De Wittevrouwenbrug over de Stadsbuitengracht begin 20e eeuw

Handtekening van Gerard Jan Vos

Een vermogend man

Hij had een aardig kapitaal. En… hij dacht na over zijn dood! Want in 1777 liet Gerard Jan (toen nog 'Collonel ten dienste van den Staat') zelfs beschrijven dat zijn dienstbode (Catharina van Setten) en koetsier (Hendrick van Anneveld) (mits zij nog in dienst zijn als hij zou overlijden) een bedrag – 150 gulden én voor elk dienstjaar 25 gulden – meekrijgen als dank en om een nieuw bestaan op te bouwen. Dat gold eveneens voor de eventuele andere dienstboden. Zij mogen dan nog twee maanden ongemoeid in zijn huis blijven wonen. Zijn schilderijen gaan naar zijn neef, notaris Cornelis Anthonij Vos te Utrecht, die ook als executeur testamentair aangesteld wordt. Een oude neef, Johannes Grambusch, rustend predikant te Venlo, krijgt 100 gulden per jaar, levenslang. Neef Cornelis Anthonij Vos moet ook zorg dragen voor het huis, dat de erfgenamen het niet zomaar in beslag nemen, voor de begrafenis zal plaatsvinden. Een eveneens te Utrecht wonende zoon van zijn zus krijgt maar liefst 10.000 gulden! De diaconie zal voor de armen 500 gulden ontvangen.
En dan zijn er nog een aantal legaten die zijn beschreven, die keurig dienen vervuld of opgeëist te worden na zijn overlijden.
Maar… tussen al die zorgvuldig geregelde zaken zat niets over een rouwbord in of een legaat aan de Grote Kerk van Schoonhoven. De enige link is nog steeds zijn zus die hier in de stad woonde.

De link met Schoonhoven

De vraag dringt: wie was deze zus. Zij wordt in de acta genoemd: 'Mejuffrouwe Hermingarda Vos, weduwe van Herman van der Horst in leven predicant te Schoonhoven'. Daarmee hebben we een link naar de Grote Kerk! Aanwijzing 2.
ds. Herman van der Horst ±1718
Dominee Van der Horst was geboren op 16 augustus 1692 te Jutphaas. Na zijn studie theologie werd hij op 17 december 1717 te Amsterdam bevestigd als predikant van de Hollandse gemeente te Smyrna. Op 15 januari 1718 reisde hij erheen vanaf Texel en bereikte Smyrna op 6 april. Hij beschreef zijn wederwaardigheden in een boek en maakte er zelf tekeningetjes bij.[1] [2]
In Smyrna trouwde hij op 26 april 1722 met Clara Catharina Egberts[3], die daar was geboren. Zij was de dochter van Wiert Echberts en Maria Fortnery.
Op 9 maart 1727 vertrok hij naar Jutphaas, werd daar bevestigd op 20 juli. Hij was beroepen in zijn geboortedorp als invaller voor een plots overleden predikant. Maar nog datzelfde jaar nam hij een beroep naar Schoonhoven aan. Daar werd hij bevestigd op 16 november.
Op 12 november 1733 overleed zijn vrouw Clara en ruim een maand later hertrouwde hij al! Op 30 december 1733 trad hij in het huwelijk met de uit Utrecht afkomstige Harmyna Garda, of Hermijngarda Vos, de zus van onze Gerard Jan Vos.

Hermijngarda Vos

Op 30 december 1733 werd het huwelijk van Herman van der Horst[4] en Hermijngarda Vos te Schoonhoven voltrokken. Maar eerst werd de aankondiging van dat huwelijk drie weken lang op zondag afgekondigd, zowel in Schoonhoven als in Utrecht. Merkwaardig genoeg staat er in Utrecht bij vermeld dat dit bericht ook is gezonden aan Amsterdam, de geboorteplaats van Hermijngarda. Dat heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat zij wees was en haar toenmalig voogd waarschijnlijk nog in Amsterdam woonde. 
Een snel rekensommetje laat zien dat er dus nog drie weken overblijven, waarin Herman en Hermyngarda elkaar hebben leren kennen, na de dood van Clara. Onmogelijk kort! Was ze soms reeds dienstbode in de pastorie te Schoonhoven? In het register van verhuisde personen in de Krimpenerwaard vinden we Hermijngarda voor het eerst met de vermelding dat zij pas in april 1734 officieel naar Schoonhoven werd overgeschreven. Dat suggereert dat ze er nog niet woonde.
In 1734 zorgde zij er financieel voor dat twee van de zes kinderen uit haar mans eerste huwelijk werden afgelost van de hen toebedeelde voogden. Haar eigen huwelijk met dominee Van der Horst werd gezegend met acht kinderen: twee zoons (waarvan er één jong overleed) en zes dochters.[5]
Op 7 september 1765 — toen de jongste in het gezin nog maar 10 jaar was — overleed dominee Van der Horst: "10 dito (september) 1765: Herman Van Der Horst, in Zijn Eerwaarde leven bedienaar des goddelijke Woords alhier. ƒ 30,–,–. Overleden den 7 dezer."
Hermijngarda stond alleen voor de opvoeding. Daarmee kwam ze op termijn ook zonder inkomen te zitten. Ze blijft in Schoonhoven wonen. Wellicht dat haar varende broer Gerard Jan Vos voogd werd en haar heeft bijgestaan, hoewel ze zelf ook niet geheel onbemiddeld was.
Herman van de Horst was als predikant een graaggeziene man. Hij had een klik met de mensen en tegelijk genoot hij aanzien. Daarnaast was hij ook erg geïnteresseerd in geschiedenis. De stadshistorieschrijver Henricus van Berkum raadpleegde hem ook eens, omdat dominee Van der Horst een handgeschreven document in het Latijn had van het Elizabethklooster aan de Oude Haven. Ook bezat hij een bijzondere collectie munten die hij in 1755 verkocht aan verzamelaar Pieter van Damme te Amsterdam.
Dus de liefde voor geschiedenis van dominee Van de Horst — en wellicht ook die van zijn kinderen — kán ook een aanwijzing zijn: Aanwijzing 3.

Waar werd het rouwbord opgehangen?

Het gemakkelijkste zou zijn, wanneer Gerard Jan Vos de laatste jaren van zijn avontuurlijk leven als rustend zeeman in Schoonhoven zou hebben gewoond – bij zijn zus, die inmiddels weduwe was. En dat er, toen hij hier overleed en in de kerk werd begraven, hier voor hem zo'n rouwbord zou zijn vervaardigd en opgehangen. Dan was alles logisch en duidelijk, behalve dan dat de vraag zou rijzen: waarom moesten de schoonhovenaren juist hém tot in lengte van jaren zich herinneren? Tijd om uit te zoeken waar hij was overleden en — belangrijker nog — waar hij was begraven.
Tot mijn grote verrassing loste het begraafboek van Utrecht twee vragen in één keer op. Op 18 december 1789 werd de vier dagen eerder overleden "Wel Edel Gestrenge Heer Schout bij Nagt" Gerard Jan Vos in de ouderdom van 72 jaar begraven in de Weeskerk te Utrecht. Hij werd in de acte omschreven als 'meerderjarige vryer', wat inhoudt dat hij volwassen was én ongetrouwd. Het bedrag dat voor deze begrafenis moest worden betaald is abominabel hoog: 200 gulden! De meeste mensen waren arm en werden 'ProDeo' begraven. De wat meer vermogenden betaalden een paar gulden tot enkele tientjes. Voor begraven in een stadskerk kwamen wel wat hogere bedragen voor, maar 200 gulden! Dat moet een begrafenis geweest zijn met de nodige staatsie en eer. En… dan komt het: er moest nog 24 gulden worden betaald voor het ophangen van het WAPEN. Aanwijzing 4.

Fragment uit het begraafboek van Utrecht; let op: "het wapen opgehangen ƒ 24,–"

Het epitaaf, rouwbord of wapenbord hing dus eigenlijk in de Weeskerk te Utrecht. Blijft de vraag onverkort staan: hoe is het ooit in Schoonhoven gekomen?

De Reguliers- of Weeskerk aan de Oude Gracht in Utrecht

Van Weeskerk naar Bartholomeüskerk

Ergens op internet wordt met verbazing gesproken over het feit dat dit rouwbord, dat thans in Schoonhoven hangt, de patriottentijd, de Bataafsche Republiek en de Franse overheersing heeft overleefd, terwijl bijna alle wapenborden in de Krimpenerwaard het moesten ontgelden! 

Al die heraldische en militaire eer waren in strijd met de 'Egalité' van de Franse Revolutie.

Immers, wapenborden en graven van adelijke lieden waren in strijd met het 'Egalité' van de Franse revolutie! Daarom wierp men die uit de kerken en hakte de borden aan splinters om ze vervolgens te verbranden. Deze jammerlijke politieke beeldenstorm raasde niet alleen over Holland, maar evenzeer over Utrecht! Dus waar dit bord in die tijd ook hing, het blijft in alle gevallen een wonder dat het nog zó ongeschonden is!


Interieur van de Geertekerk, geschilderd door Johannes Bosboom.
Hier zijn de wapenborden nog zichtbaar
Soortgelijke, grovere uitvoering van het interieur van de Geertekerk door Bosboom; nergens zijn wapenborden te zien!

Zou de kleine Weeskerk wellicht ontkomen zijn aan deze beeldenstorm? Daarmee zou een mogelijk bewijs geleverd zijn voor de zo ongeschonden staat van dit bord. Maar nog niet voor het feit dat het thans in Schoonhoven hangt.
Gerard Jan Vos was ongehuwd. Eén van de drie neefs die zijn zaken voor hem regelden — vooral ook bij en na zijn begrafenis — was Pieter Johan van der Horst. Deze in Schoonhoven geboren zoon van Herman en Hermijngarda was inmiddels 51 jaar en vervulde het ambt van schout en gaardermeester van Galecop, Cranenburgh en Lauwenrecht. Bij testament kreeg hij dat forse bedrag van 10.000 gulden van oom Gerard Jan! Hij had blijkbaar een goede band met zijn oom. Het feit dat hij 'vlakbij' in Utrecht woonde zal daaraan hebben meegewerkt. Hij vormt een mogelijke link: Aanwijzing 5.
Hoe dan? Moeten we Pieter Johan op een drafje naar de Weeskerk zien gaan, om dat wapenbord van zijn oom uit de klauwen van die cultuurbarbaren te redden? Heeft hij dat prachtige bord nog net van de brandstapel buiten op de Oude Gracht weg kunnen grissen? Uit het vuur gerukt: "Hé joh! Dat bord is van mijn oom! Geef hier!" Of kwam hij aanbenen in de hoedanigheid van schout en commandeerde hij zijn rakkers dat die beeldenstorm accuut moest stoppen?
Nou, dat spreekt wel heel erg tot de verbeelding, maar heel waarschijnlijk is het niet. Alleen al, omdat hij een jaar na zijn oom overleed! Evengoed is het onwaarschijnlijk, dat het zo zal zijn gegaan, als je ziet met welke agressie dat verwijderen van al die adelijke symbolen begin 1795 ging. Nee, die Weeskerk – die wat weggestopt zat achter het aan de Oude Gracht gelegen kloostercomplex, dat tot weeshuis was omgebouwd – is hoogst waarschijnlijk in die tumultueuze weken, begin 1795, aan de aandacht van de 'beeldenstormers' ontschoten. Zo hebben ze wel de Geertekerk geplunderd en de Domkerk geruïneerd, maar de Weeskerk bleef waarschijnlijk ongedeerd. Wat dan?
Even na 1800 raakte de kerk in onbruik en in 1864 werd de kerk geheel gesloopt[6]. In de Haarlemsche en de Utrechtsche Courant van 1820 werden oproepen geplaatst aan nabestaanden en rechthebbenden van de graven die zich in de Weeskerk bevinden. Mensen moesten zich melden bij enkele genoemde personen voor de herbegrafenis van de daar begravenen etc. En dat was niet de eerste oproep. Het kerkgebouw kreeg een geheel andere bestemming en de graven werden geruimd of verplaatst.
Waar moest dat rouwbord heen? Hermijngarda van der Horst-Vos was een half jaar na haar broer overleden, op 23 mei 1790. En later dat jaar overleed ook haar zoon Pieter Johan in Utrecht[7]. Echter, verschillende van haar kinderen en kleinkinderen woonden nog wel hier in Schoonhoven. Zij waren de rechthebbende nabestaanden en hebben het daarom waarschijnlijk gekregen; maar zo'n bord hoort in een kerk thuis, niet in een woonkamer. De goede herinneringen aan dominee Van der Horst hebben er — misschien vergezeld met een mooi geld bedrag uit de nalatenschap van Gerard Jan Vos — toe bijgedragen dat het bord alhier werd opgehangen. Alle overige wapenborden waren immers verdwenen uit dit patriottenbolwerk? Of…


Of ging het tóch anders?

Ik was al bijna aan de afronding van dit artikel toe, toen een opmerkelijk gegeven mijn aandacht trok. Ik veronderstelde eerder dat de Weeskerk aan de aandacht van de 'beeldenstormers' was ontschoten. Maar de Bataafsche Republiek kende ook een voorspel: de Opstand in 1785. Juist bij de Wittevrouwenbrug, waar Gerard Jan Vos woonde, en in de Weeskerk gebeurde iets merkwaardigs. Een van de vroege brandhaarden van opstand tegen het stadhouderlijk systeem ontvlamde daar in de Domstad, sterker nog: een opstandig onderdeel van de schutterij richtte – later ook in andere steden in ons land – een Exercitie Genootschap op. En waar hielden zij vergadering en oefening? Nota bene in de Weeskerk! Vier jaar later zou onze Gerard Jan Vos er worden begraven. En ook zou juist dáár een wapenbord compleet met de wapens van zijn kwartierstaat[8] worden opgehangen! In het hol van de leeuw, zou je zeggen, hoewel dan inmiddels de Opstand is geluwd tot 1795. Is dat een streep door mijn veronderstelling hoe het kan zijn gegaan?
Graag citeer ik een stukje uit een artikel dat tamelijk kort en bondig vertelt wat er in deze jaren gebeurde in de stad Utrecht[9]:

"De 'vroedschap' (het stadsbestuur) van Utrecht, dat in het stadhuis zetelde, wilde af van de grote macht van Willem V. Maar de 'aristocratische patriotten' van de vroedschap waren niet van plan de macht te delen met de burgers. De burgers zelf, de zogenoemde 'democratische patriotten', dachten daar uiteraard anders over. Georganiseerd in de schutterij onder leiding van de 26-jarige student Quint Ondaatje, eisten zij een nieuw bestuursreglement, waarmee ook gewone burgers invloed zouden krijgen op het bestuur van de stad. Toen in februari 1785 een plek vrijviel in de vroedschap, eisten de burgers dat die zou worden opgevuld door een medeburger. Om hun eis kracht bij te zetten werd het toenmalige stadhuis omsingeld door stadsbewoners. Niet allemaal even nuchter meer en gewapend met knuppels en ander wapentuig, vormden ze een intimiderende meute. In december van dat jaar werd burgemeester Loten bij het stadhuis belaagd, toen duidelijk werd dat de vroedschap niet wilde toegeven. Zijn kleren werden hem letterlijk van het lijf gescheurd en hij wist maar nauwelijks naar zijn huis te ontkomen. In maart 1786 werd uiteindelijk het nieuwe reglement schoorvoetend goedgekeurd, maar het zou tot oktober duren voordat raadsleden die volgens het nieuwe stelsel gekozen waren beëdigd werden. Dat gebeurde op de nabijgelegen Neude […] er werd feest gevierd, samengeschoold, geparadeerd en geprotesteerd. Voor de beëdigingsplechtigheid van 12 oktober werd een versierde tempel geplaatst, bekroond met een zinnebeeld van de Faam. Op de Domtoren wapperde de rood-witte stadsvlag en om de feestvreugde te verhogen werd Willem V in de vorm van een stropop demonstratief de gracht in gegooid.
[…] De stadhoudersgezinde facties in het land lieten zich echter niet onbetuigd. Ze riepen de hulp in van de koning van Pruisen, de zwager van  Willem V. In augustus 1787 sloegen de Utrechtse patriotten halsoverkop op de vlucht voor diens troepen. Huzaren bezetten de stad en de afgezette vroedschapsleden, die een jaar eerder naar het stadhoudersgezinde Amersfoort waren uitgeweken, werden weer in hun posities hersteld. Vooraanstaande Utrechtse patriotten, zoals Ondaatje, Eyck en De Ridder, werden voorgoed uit de stad verbannen.
In 1793 verklaarde Frankrijk de oorlog aan de Republiek. In januari 1795 trokken Franse troepen Utrecht binnen. […] Nu het credo 'Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap' ook in Utrecht weerklonk, vonden veel burgers het tijd geworden af te rekenen met de aristocratie. In de Domkerk ging men wel erg ver: naast wapenborden werd  hier de graftombe van de gravin Van Solms vernield. Haar kist werd zelfs opengebroken. In de Buurkerk werden de wapenschilden weggehaald omdat in de kerk broodbakovens voor de Franse soldaten gebouwd werden. Hoewel sommige wapenborden nu weer in de kerken hangen, zijn de meeste in de Franse tijd verloren gegaan."

Patriotten in 1786 op de Neude in Utrecht

Over wat er allemaal precies gebeurde, ook in de Weeskerk, lezen we in "De Patriottentijd"[10].

"Den 20en Maart (maandag) vergaderde 's morgens ten 8 uuren de 8 burgercompagniën, met eenige weynige wagtvrijen en uytkopers, yder op hare bijsondere loopplaatsen; terwijl het de geheele dag zeer sterk sneeuwde, trokken de burgercompagniën in de naastgelegene kerken. De compagnie Turkijen met de Handvoetboog bleef den geheele dag in de open lugt op hare loopplaats voor het stadshuys staan; de comp. 't Papenvaandel trok na het academie; de comp. 't Fortuyn trok na de Janskerk; de comp. de Bloedkuyl trok in de stal van de Hr. Ontfanger Kien, staande over de Wittevrouwebrug, alwaar de loopplaats der comp. is; de comp. de Swarte Knechten waren vergaderd in de Mariakerk; de comp. de Oranjestam trok na de Weeskerk; de comp. de Pekstokken na de Geertekerk."

De Weeskerk was voor deze groep schutters geen onbekende plek. Ze hadden er sinds 1783 hun domicilie[11].

"Op 6 februari 1783 werd het Utrechtse exercitiegenootschap 'Pro Patria et Libertate' opgericht. Het was in enkele weken tijds ontstaan uit een kleine kern van patriotse enthousiastelingen die zich in de Reguliers- of Weeskerk aan de Oude Gracht op eigen gelegenheid in het omgaan mel wapens gingen oefenen, in afwachting van een eventueel herstel van de schutterij. Het genootschap telde weldra 170 leden, onder wie verscheidene personen die spoedig naam zouden maken als patriotse activisten. Verwonderlijk was dat niet, want zij die het meest ijverden voor de weerbaarheid van de burgerij waren vanzelfsprekend het meest geporteerd voor de politieke bewustwording van die burgerij en voor de oppositionele politiek die aan het verlangen naar burgerwapening ten grondslag lag. Tot deze opvallende figuren behoorden de twee vrienden Pieter Philip Juriaan Ondaatje en Bogislaus Frederik von Liebeherr, beiden studenten aan de Utrechtse universiteiten beiden afkomstig uit Oost-Indië, respeclievelijk uit Ceylon en Makassar. Vooral Ondaatje (1758-1818), zoon van de Tamilse gereformeerde predikant W.J. Ondaatje en zijn Amsterdamse echtgenote Hermina Quint, in 1782 gepromoveerd in de filosofie en sindsdien rechten studerend, zou een voor Utrecht cruciale politieke rol gaan spelen. Otto Dirk Gordon, kapitein-luitenant (plaatsvervangend compagniecommandant) van de schutterijcompagnie 'De Handvoetboog', werd benoemd tot commandant van het genootschap met de rang van kolonel en maakte daarmee zijn entree als de belangrijkste militaire bestuurder in de kring van de Utrechtse patriotten."

in 1783 werd er zelfs een boekje uitgegeven met de titel 'Bericht van het Genootschap ter oeffening in den wapenhandel, opgericht in de Reguliers of Weeskerk binnen Utrecht'[12].Zij zaten daar dus al enige tijd in die Weeskerk. Deze kerk behoorde wel bij het weeshuis – dat vanaf 1796 het Gereformeerd Burgerweeshuis werd genoemd – maar er werden niet alleen wezen begraven. Vanwege een aardige inkomstenbron voor het weeshuis, werden er ook burgers begraven.
Wel, het tumult in deze kerk doofde dus in 1787, twee jaar voor het overlijden van Gerard Jan; en de rust leek weer te keren. Niet geheel logisch dat hij daar werd begraven; de kerk ligt immers een kwartier lopen van zijn woning, in de binnenstad, langs de Oude Gracht. Waarschijnlijk dat zijn mooie gift aan het weeshuis er toe heeft bijgedragen dat men hem wilde blijven herinneren middels dat rouwbord of epitaaf. En ongetwijfeld had hij reeds een band met de regenten van het weeshuis of enkele wezen die er woonden. Had hij in zijn jeugd ook niet in een weeshuis gezeten?
Toch zou je verwachten dat de politieke 'beeldenstormers' in 1795 weer hun honk opzochten en dat ze ook daar in de Weeskerk alle wapenborden aan splinters zouden slaan. Evenwel is er geen splinter van het rouwbord af! Het is in prima conditie.
In 1795 leefde Pieter Johan ook al niet meer. En als hij al een meerderjarig kind had op dat moment, dan nog zou die het bord in die periode hebben moeten laten 'onderduiken' in Utrecht en niet in Schoonhoven. 
De ontruiming van de Weeskerk – begin negentiende eeuw – lijkt de meest waarschijnlijk oorzaak, dat het bord naar de rechtmatige eigenaar is gegaan: de erven Van der Horst-Vos te Schoonhoven. Hoewel…

Het placaat van 1795

Nog één detail moet hier worden genoemd. Eind januari 1795 wordt er een placaat uitgevaardigd, waarin het verboden wordt om in openbare gelegenheden je familiewapen te laten zien. Gedoeld werd voornamelijk op de graven en wapenborden in kerken. Er wordt een deadline gesteld: vóór 1 september 1795 moeten alle familiewapens en titels van personen verdwenen zijn. En let dan op wat er bij staat: rechtmatige eigenaars mogen wapenborden etc. komen ophalen bij de betreffende kerken en openbare gebouwen. Ook in Schoonhoven werd dat afgekondigd. "31 augustus 1795. Er is in de couranten geadverteerd voor de geenen die zouden vermeenen enig recht van ijgendom op de wapenborden hangende in de kerk te hebben, waarbij zich niemand gemeld heeft, waarna verzocht is de timmerman de borden te laten verwijderen." Dit staat te lezen op de site HOGENDA. Op 23 september wordt er bevel gegeven de afgenomen wapenborden in de kerk publiek te verkopen. In het kasboek van de kerkmeesters staat begin 1796 heel sumier het volgende opgetekend: "Verkoope van de Wapen Borden na aftrek van de kosten: ƒ 16,14,–" (die prijs betekent: 16 gulden en 14 stuivers en 0 penningen = ƒ 16,70; een belachelijk klein bedrag). In de kerk liggen thans nog enkele grafzerken, waarop wel het contour van een wapen zichtbaar is, maar het wapenteken is ervan verdwenen: weggekrast of weggebikt.

Het placaat dat januari 1795 in Holland werd gepubliceerd
In Zeeland leidde dat ertoe dat iemand in allerijl alle rouwborden heeft uitgetekend, uit drang om de geschiedenis te bewaren; het is hem gelukt! Maar… dit geeft aan dat die borden dus wel weggehaald moesten worden. En soms werden ze netjes weggeborgen. Zo hoorde ik onlangs van het dorpje Moordrecht, waar een groot aantal wapenborden werden verstopt bij een bakker, of een slager of bij een timmerman op de zolder in zijn werkplaats. Zo ging het dus op sommige kleinere plaatsen.
Heel dit vandalisme had zijn primeur in Utrecht en Haarlem. Met name in de Domkerk werd flink veel vernield. Vervolgens werd in die steden – kort daarop ook in Amsterdam en Dordrecht en uiteindelijk in heel het land – afgekondigd dat deze beelden, ornamenten, monumenten en wapenborden zouden worden gekuist van titels en wapens of geheel verwijderd worden. Familieleden konden de borden van hun overleden dierbaren ophalen. En als daarna de kerkmeesters niet gehoorzaamden aan dit bevel, zouden ze een forse boete riskeren.
Twee interessante passages uit het placaat:

"9. Dat voor den 1. September 1795 alle Wapens en Rouwkassen / door of van wege de Eigenaars derzelven ten hunnen koste / doch onder opzicht der respective Kerkmeesteren / uit de Kerken zullen mogen worden weggehaald / en dat de overblyvende / voor de maand October / ten behoeve der Armen of Kerken van elke Plaats zullen worden geamoveerd."

"11. Dat mede voor den 1 september 1795 van de Voorgevels van alle huizen en andere Gebouwen alsmede van alle koetsen / jachten en andere ry- of vaartuigen / door de respective Eigenaars zullen moeten worden weggenomen of uitgehouwen alle Wapenschilden en Ornamenten van heraldie / op poene / dat zulks in de voorsz maand / op ordre der Municipaliteit / doch ten kosten der Eigenaars / zal worden ter uitvoer gebragt."

Het decreet betrof dus het gehele leven: zelfs op rij- en vaartuigen of huizen mochten geen statussymbolen meer worden getoond! Eigenlijk moeten we tóch constateren dat ook de Weeskerk niet aan dit decreet zal zijn ontsnapt. Als het wapenbord niet in het weeshuis opgeborgen heeft gelegen (wachtend op betere tijden), dan moet toch een bekende of familielid zich naar de Weeskerk hebben gewend (of tot de betrokken bevelhebbers) om het familiestuk in veiligheid te brengen. Het zou dus kunnen zijn dat het wapenbord al in 1795 naar Schoonhoven is verhuisd. Maar in ieder geval is het toen nog niet in de kerk opgehangen, want anders zou het hier per direct zijn verwijderd, verkocht of versplinterd.

Tenslotte…

Het definitieve bewijs voor het ophangen van het bord kán worden geleverd door het notulen- of kasboek van de Kerkmeesters van de Grote of Bartholomeüskerk van Schoonhoven. Die notulering en kostenopgave te vinden, brengt ook de exacte datum aan het licht, wanneer dat heeft plaatsgevonden. Echter, in het boek stond meestal alleen 'materiaal' of 'arbeid' en dan de naam erbij geschreven. Niet wat die of gene precies heeft gedaan. Dus de kans dat je hier iets over vindt, is tamelijk klein!

Die haak werd hier dus pas in de dertiger jaren van de 20e eeuw geslagen.
Het robuuste en hoogstwaarschijnlijk flink zware rouwbord is slechts enkele centimeters dik.

Zo vormde het wapenbord van de voor Schoonhoven tamelijk onbekende Gerard Jan Vos een lange neus naar die dwaze periode, waarin ieder die niet gelijk wilde zijn aan anderen, erachter kwam dat gelijkheid en vrijheid en broederschap ook zo hun grenzen kenden!



[1] Te Smyrna is hij bevestigd door zijn voorganger Th. van der Vecht, die toen tevens zijn afscheid nam.
[2] Een handschrift van hem was in het bezit, van zijn kleinzoon Ds. Herman van Lil (overl. te Maasdam in 1855), zoon van zijn dochter Ermingard (Hermyngarda); het heeft tot titel: Kerkelijke aanteekeningen rakende de Ned. Geref. Gemeente in Smyrna... en is gedrukt in Archief voor kerkelijke geschiedenis. VII (Leid.1847), 168-176.
[3] Hun zoon Hendrik Daniël van der Horst was predikant te Maartensdijk en in Oost-Indië; hij werd geboren in Smyrna in 1722; werd lidmaat in 1742, studeerde in 1745 te Utrecht en keerde oktober 1749 terug en vertrok 1750 naar Maartensdijk. Hij overleed in 1756 in Batavia, Oost-Indië. Daarnaast hadden ze nog twee zoons (waarschijnlijk jong overleden: Gerard Wierd (of Wiard volgens het doopboek), gedoopt 25-3-1728 te Schoonhoven; Jan Derveau, gedoopt 22-6-1732) en ook drie dochters (onbekend, geboren in Smyrna; Susanna Maria, gedoopt 27-3-1729 te Schoonhoven; Cijbelle Carolina, gedoopt 22-4-1731 te Schoonhoven); twee dochters zijn in Oost-Indië overleden. Lees meer over Herman van der Horst op  www.dbnl.org/tekst/bie_005biog04_01/bie_005biog04_01_0168.php
Toen zoon Jan Derveau werd gedoopt was 'mejuffrouw Elisabet van der Horst' getuige, waarbij stond aangetekend "tegelijk representeerende Den Heer Jan Derveau in Smyrna". Het gaat hier waarschijnlijk om de zus van dominee Van der Horst, die dus ook in Smyrna woonde. Bij de doop van Cijbelle Carolina was een bijzonder iemand getuige: "MeVrouwe Egerie Adrjane Cijbelle, Geboore Baronesse De Gendt, Eghtgenoote Van Den Heer Carel Van Belle, Dorssaard der Hooge en Vrije Heerlijkheuyd Langerak".
[4] Hij schreef o.a. een lijkrede op Daniel Jande Hochepied (overl. te Smyrna 10 Nov. 1723), die verscheen als: De Zaelige uitkomste... (Utr. 1724).
Er bestaat een geschilderd portret van Herman van der Horst in ambtsgewaad uit 1717, dat beschreven is in De Nederlandsche Leeuw XLIII (1925), 63, 128. Het gaat waarschijnlijk om een schilderij, waarop hij vrij klein staat afgebeeld (zie dit detail hierboven); het complete schilderij is te vinden op www.rijksmuseum.nl/en/collection/SK-A-4085 "Schilderij uit 1723 van de ontvangst van de Nederlandse consul Daniel Jan baron de Hochepied door de kadi, de hoogste islamitische rechter van Smyrna. Op de achtergrond ziet men Smyrna liggen. De Hochepied, gezeten op een Europese stoel, heeft gezelschap van een grote groep handelslieden, een dominee en drie tolken. De dominee, gekleed in een zwarte toga met bef, staat achter De Hochepied en voor de handelslieden: hij doet er toe. Waarschijnlijk gaat het om Herman van der Horst, van 1718 tot 1727 predikant van de Hollandse gereformeerde gemeente in Smyrna. Hij heeft de geschiedschrijving gediend met een verslag van zijn verblijf in Smyrna, Kerkelijke aanteekeningen rakende de Ned. Geref. Gemeente in Smyrna, en met het publiceren van de lijkrede op consul De Hochepied, die kort na zijn bezoek aan de kadi overleed." (uit artikel ND 2012)
[5] Allen te Schoonhoven gedoopt: Margareta Maria, 26-12-1736 (getuige 'MeJuffrouw Maria Vos, weduwe, den Heer Johan Kuhnen te Dulken); Pieter Johan, 18-11-1738 (getuige: De Heer Johan Grambusch en MeJuffrouw Janna Catharina Vos, deszelfs HuijsVrouw te Venlo)); Hermijngarda Johanna, 23-2-1741; Maria Geertruijd, 8-11-1744; Herman Eliza, 22-1-1747; Jubila Salome, 23-10-1748; Anna Dana, 26-11-1752; Clara Louisa, 10-2-1754. Herman vertrok 21-1-1789 naar Rotterdam. Hermijngarda Johanna trouwde met Dirk Willemse van Lil, kregen vijf kinderen en vertrok 20-4-1781 naar Rotterdam. Jubila Salome vertrok 20-8-1805 naar Katwijk aan den Rijn.
[7] Hij wordt op 15 oktober 1790 begraven voor 42 gulden in de Buurkerk; er wordt ook 16 el laken gescheurd. Hij woonde op de Corte Nieuwstraat en laat twee minderjarige dochters na (waaronder Johanna Geertruijd), maar hoogstwaarschijnlijk ook een meerderjarige zoon Pieter.
[8] Een kwartierstaat is een deeltje van iemands stamboom, waarin die persoon, zijn ouders en zijn vier grootouders staan vermeld. Als de wapens van Gerard Jans kwartierstaat op het wapenbord staan, worden dus de vier familiewapens van zijn grootouders bedoeld: Vos en Sipman van vaders kant en Blom en Van Campen van moeders kant.
[10] bron: H.T. Colenbrander, De patriottentijd. Hoofdzakelijk naar buitenlandsche bescheiden. Deel 2: 1784-1786. Martinus Nijhoff, Den Haag, 1898. Ook digitaal te raadplegen: http://www.dbnl.org/tekst/cole002patr02_01/cole002patr02_01_0010.php

[11] Zie 'Pieter 't Hoen en de Post van den Neder-Rhijn (1781-1787): een bijdrage tot de kennis van de Nederlandse geschiedenis in het laatste kwart van de achttiende eeuw', P.J.H.M. Theeuwen, Uitgeverij Verloren, 2002

zaterdag 8 maart 2014

Een reis van Residentie en Glasstad naar de Glazen Zee


Onlangs kreeg ik het boekje van Christjane Caroline Coeland uit Den Haag in handen. Eerlijk gezegd had ik niet zo'n zin het te lezen, maar iets trok me toch. Een levens- en bekeringsverhaal de tekst vluchtig screenend kwam ik bekende termologiën tegen; toch begon het verhaal me te interesseren. Het waren uiteindelijk de geboortedatum en de overlijdensdatum die me uitdaagden deze na te trekken. Deze vrouw had echt bestaan en moest in de bronnen te vinden zijn. En dat was zo, zij het met moeite!

Wie het boekje leest zal denken dat het hier gaat om een kind dat opgegroeid is in de Hervormde Kerk te 's-Gravenhage. Ze zegt die te hebben verlaten en tot het volk van de Afgescheidenen te zijn overgegaan. Voor zover ik weet heeft niemand haar geschrift ooit nagetrokken. De informatie die ik tijdens mijn onderzoekje vond wil ik graag met u delen.
Gezicht op 's-Gravenhage vanuit het zuiden, door Jan van Goyen (1650)

Van Duitschen bloed
Allereerst wilde ik weten hoe het gezin, waarin deze Christjane Caroline Coeland werd geboren, eruit zag. Op wieiswie.nl zijn nauwelijks gegevens over het Haagse gezin Coeland te vinden, mede omdat de geboorteacta van de stad niet zijn ingevoerd, maar ook omdat lang niet alle overlijdensacta zijn ingevoerd! Dat betekende dus veel zoekwerk op genver.nl.
Het eerste probleem vormde direct al de geboortedatum die op haar boekje was gezet: 15 april 1813 te 's-Gravenhage. Mijn editie is al de derde druk en hoogstwaarschijnlijk ná haar dood uitgegeven; ze schreef het boek reeds in 1864 en ondertekende het voorwoord met een iets gewijzigde tweede naam: Christjana Carolina Coeland. De burgerlijke stand was het jaar ervoor ingevoerd, maar nérgens vond ik haar geboorteacte. De leeftijd in haar overlijdensacte bracht mij op het idee in 1812 te gaan zoeken. En inderdaad: ze was een jaar eerder geboren! Wie deze vergissing heeft gemaakt - de uitgever of een van haar twee in 1876 nog levende zussen - weet ik niet. De acte is handgeschreven en in het Frans opgesteld, dus dat vormde nog een leuke uitdaging.

Haar ouders waren Johannes Coeland en Johanna Margaretha Hepp. Vader Coeland zoon van Pieter Coeland en Amilia de Bruijn; geboren rond 1765 te 's-Gravenhage was kleermaker van beroep, evenals zijn vader. Hij overleed op 26 november 1839, om 22.00 uur, eveneens te 's-Gravenhage. 
Overlijdensacte Johannes Coeland

Maar bij moeder Coeland-Hepp stroomde Duits bloed door haar aderen: ze werd rond 1777 te Nassau-Dillenburg geboren. Nergens kon ik de namen van haar ouders vinden; zelfs niet in haar overlijdensacte! Zij overleed op 4 mei 1859, om 20.00 uur, te 's-Gravenhage.
Overlijdensacte Johanna Margaretha Coeland-Hepp

Johannes en Johanna Margaretha trouwden in 's-Gravenhage, op 4 februari 1798. Beiden woonden op dat moment in de Hofstad. Wanneer Johanna Margaretha Hepp naar Nederland is verhuisd en of haar ouders en eventuele broers of zussen toen ook meekwamen, heb ik niet kunnen achterhalen. Moeder Coeland speelde een tamelijk belangrijke rol in het jonge leven van haar dochter!
Inschrijving van het Haagse trouwboek van het huwelijk van Chrisjes ouders

Het gezin Coeland
In welk doopboek moet je zoeken om de kinderen Coeland te vinden? Ik begon in het Hervormde doopboek, maar dat leverde niets op. De duitse origine van moeder Coeland bracht mij op het idee om in het Lutherse doopboek te gaan zoeken en inderdaad vond ik daar de eerste drie kinderen. De eerste pas tweeëneenhalf jaar na de trouwdatum (dus kan het zijn dat er nog een (jonggestorven) kind vóór heeft gezeten, maar ik heb het niet kunnen vinden).
Interieur van de Lutherse Kerk te 's-Gravenhage (1861)
Het kostte me voor dit korte onderzoekje ook teveel tijd om van Christjana's jonggestorven broertje de begraafdatum te achterhalen, want de helft van het gezin werd vóór de invoering van de burgerlijke stand geboren.
Omdat ik verder geen kinderen meer vond in het Lutherse doopboek, zocht ik nog in het doopboek van de Hoogduitsche Kerk te 's-Gravenhage. En dat leverde nog twee kinderen op, totdat uiteindelijk Christjane werd geboren, die als eerste in het gezin in de burgelijke stand werd opgeschreven. Daar werd haar naam frans geschreven: Christienne Caroline Coeland. In het Bevolkingsregister schreef men Christina Carolina. Vermoedelijk heeft zij haar aanvankelijke franstalige naam verbasterd tot Chrisjane Caroline. Insiders noemden haar kortweg Chrisje.
Franstalige geboorteacte van Christienne Caroline Coeland

De volgende kinderen heb ik kunnen vinden:

Pieter Coeland
* 03-08-1800 s-Gravenhage
d 06-08-1800
s-Gravenhage (Luthers gedoopt door ds. De Reus; getuigen: Pieter Coeland en Maria van Heel)




Josias Coeland
* 31-01-1803 s-Gravenhage
d 03-02-1803
s-Gravenhage (Luthers gedoopt door ds. De Reus; getuigen: Josias Coeland en Cornelia Adriana Stam-Coeland)






Adrianus (Janus) Coeland
* 09-06-1804 s-Gravenhage
d 14-06-1804
s-Gravenhage (Luthers gedoopt door ds. Damen; getuige: Adrianus Coeland)
wo 13-04-1831 s-Gravenhage met Maria Schellart
08-05-1866 s-Gravenhage

Willemina Helena Coeland
* 05-08-1806 s-Gravenhage
d 17-08-1806
s-Gravenhage (Hoogduits gedoopt door ds. Van Diest uit Alblasserdam; peter: Willemina Helena Schlundt-Bodien)
12-02-1851 Leiden met Hendrik van Dijk (die overlijdt op 17 september 1885 te Leiden)
10-06-1890 Leerdam

Philippina Johannette Coeland
* 11-12-1808 s-Gravenhage
d 18-08-1808
s-Gravenhage (Hoogduits gedoopt vader is lidmaat van de Lutherse Religie; moeder is lidmaat van de Gereformeerde Religie; getuige: Philippina Johannette)
06-05-1842 Leiden met Willem Grommé. Op 1 augustus 1860 hertrouwt Willem Grommé te 's-Gravenhage met Hendrika Delfos. Hij overlijdt te 's-Gravenhage op 17-02-1866. Chrisje is naar zijn begrafenis geweest, getuige haar boek[1].
31-12-1858 's-Gravenhage

Christina Carolina Coeland
* 15-04-1812 s-Gravenhage
27-01-1876 Leerdam

Willem Leendert Coeland
* 19-03-1815 s-Gravenhage (23.30 uur)
14-09-1818 s-Gravenhage

Christiaan Johannes Coeland
* 26-04-1816 s-Gravenhage
22-05-1844 s-Gravenhage met Maria Jacomina Buningh (zij overleed te Leiden ±30 december 1892 op 72-jarige leeftijd)
12-04-1857 Termunterzijl (gem. Termunten)
Beroep: visiteur

Josina Mauritia Coeland
* 23-07-1819 s-Gravenhage (1.00 uur)
14-05-1904 Leerdam

Chrisje, zoals ze in gezelschapskringen werd genoemd (men verkleinde graag, zelfs de naam van God de Vader, zie pagina 247) was dus de zesde van negen kinderen (voor zover ik ze heb kunnen vinden in de doopboeken).

Chrisjes' jeugd
Slechts enkele evenwel niet te verifiëren voorvallen uit het boek van Chrisje wil ik hier noemen. Voor de rest verwijs ik naar 'Het verborgen leven met God'.


Titelblad van de levensbeschrijving van
Christina Caroline Coeland

Rond 1818 werd moeder Coeland ernstig ziek en ieder dacht dat ze zou gaan sterven.[2] Het vijfjarig Chrisje knielde neer in de kelder en bad een kinderlijk gebedje dat de Heere verhoorde: "ik kreeg te geloven, dat zij beter zou worden, doch niemand wist daarvan. Zoals dat gebedje van Boven gegeven werd, ging het ook weer naar Boven, en ik heb, door de goedertierenheid des Heeren, mijn lieve moeder mogen behouden tot in mijn veertigste jaar toe."

Of die keer, ook ongeveer in deze tijd, dat ze een zilveren stuiver verloor[3]; voor die tijd, zeker voor een kind, geen kleinigheid. "Ik zocht het overal, maar vond het niet. Ik werd daardoor zeer bevreesd en bedroefd, want het bestaan van mijn ouders was sober. Daarop riep ik: "Och, Heere, leg U, als het U belieft, dat stuivertje daar weer neer dan zal ik U zevenmaal daags loven." Toen keerde ik mij om en zag het stuivertje liggen. Nu was ik zeer verblijd en ik dacht, dat niemand daarvan ooit iets geweten had; maar mijn moeder heeft mij daarna verhaald, dat ik, toen ik thuis kwam, naar de zolder was gegaan. Ik heb dit een tijd lang mogen volhouden, hoe lang weet ik echter niet; doch toen ik later op de school kwam, was ik verwonderd die woorden uit de Psalm te horen lezen: "Ik zal U zeven maal daags loven!' Doch hiervan nog nader, als het mij gegeven mag worde."

Vervolgens vertelt ze dat er in het gezin een omslag is gekomen in de visie op inenten. Nou, misschien is dat teveel gezegd; moeder was daar wat genuanceerder over dan bij de oudsten. Willemina werd wel ingeënt, maar Chrisje rukte zich los toen de dokter haar wilde inenten. Moeder liet dat zo; het jongste zusje, Josina Mauritia, vond ze nog te jong dus ook die werd niet ingeënt. Chrisje lachte Willemina uit; dat was niet fraai. Dit gebeurde omstreeks 1820.

Ongeveer vijf jaar later kreeg Christiaan, haar jongere broer, de pokken. Hij werd ernstig ziek en het gezin vreesde opnieuw een kind te moeten verliezen. Het ventje herstelde gelukkig, maar werd een oervervelend kereltje en bracht zijn moeder tot wanhoop. Chrisje nam zich voor dat, als zíj ziek werd, ze keurig stil zou liggen.
En dat gebeurde. "Ik kreeg ook de pokken en werd erg ziek; want de pokken kwamen niet uit, en een zusje dat jonger was dan ik, kreeg de pestpokken. De dokter, die anders een goed man was, in wie moeder veel vertrouwen stelde, werd nu een tegenstander. [...] de dokter (bij wie dat oude nog lag[4]) gebruikt om het leed van mijn moeder nog te verzwaren. "Zie (zei hij) nu hebt u ze niet willen laten inenten! Die jongste (dat was mijn zusje, die de pestpokken had) zult u verliezen en deze (dat was ik) zal er ook niet van opkomen!" Maar de dokter, die geen goed profeet was, wist het niet, want wij herstelden allen. Nu het echter zo erg met mij was, wist ik niet wat er gebeurde. Ik lag stil en buiten kennis, en gebruikte niets dan een weinig karnemelk met flier, dat moeder mij ingaf. Toen ik weer tot mijn kennis kwam, moest ik medicijnen innemen, doch ik zei tot mijzelf: "ik zal ze niet innemen; want als ik nu beter wordt, zal er gedacht worden, dat de dokter mij beter heeft gemaakt." En dit voornemen kreeg ik te volbrengen; want hoewel ik, om mijn gehoorzaamheid aan te tonen, van moeder de medicijnen wel aannam, hield ik ze echter in de mond totdat moeder van de kamer was, en spuwde ze toen uit. Juist zoals ik gedacht had, gebeurde het: toen wij beter waren, hoorde ik de dokter roemen, dat die zo knap was en zoveel moeite aan ons gedaan had; maar nu moest ik zeggen wat ik had gedaan. "Nee, (zei ik) de dokter heeft mij niet beter gemaakt, maar Lieve Heertje heeft dat gedaan, want van de medicijnen heb ik niets ingenomen"."
Ze zegt er wel uitdrukkelijk bij dat ze niet tegen medicijnen was, maar dat mensen ze veel te vaak innemen zonder zich afhankelijk van de Heere te gevoelen.

Nog een paar laatste voorvallen van wonderlijke redding wil ik noemen. Op haar zestiende stootte ze haar hoofd tegen een plank en werd een aantal dagen blind[5]. Korte tijd zette het haar stil, maar ze pakte nadien haar oude leventje weer op.
Later kreeg ze last van een pestkool[6]. Een gezwel waar ze danig last van had, zowel bij zitten als liggen. Het zat op een plek waar ze nauwelijks bij kon; ze kon het niet zien. Maar aan de verzuchtingen van haar moeder merkte ze wel dat het eerder slechter dan beter werd. Moeder overwoog om de chirurgijn te ontbieden, maar Chrisje wilde liever dat de hemelse Medicijnmeester haar genas. Ze schrijft: "Toen kwam mij voor, dat Hiskia ook een gezwel had en de profeet Jesaja hem aanzegde, dat hij vijgen moest nemen en op het gezwel leggen. Nu ging ik aan het zoeken, maar kon het niet vinden. "Neen (dacht ik), nu mag ik het niet doen, anders zou ik de plaats wel vinden"; maar het bleef mij toch bij. Toen nu op een morgen het verband los gemaakt werd stond het zo gevaarlijk, dat mijn moeder en zuster vreesden dat het vuur er aan zou komen. Ik bemerkte, dat zij stil om de chirurgijn wilden sturen. Dit bracht mij nog meer aan het zuchten en ik verzocht moeder nog een dagje te wachten. Dit werd toegestaan, en toen riep ik: "Och Heere Gij hebt dat gezwel van Uw knecht Hiskia genezen, och, wil mij nu ook helpen, en als ik dat middel mag gebruiken, laat het mij dan ook vinden". En ziet toen ik nu de Bijbel weer opnam, om het te zoeken, viel het voor mij open: Jesaja 38: 21. Ik was zeer blijde, doch zei niets, maar liet een vreemd meisje, dat bij ons was, in de stilte vijgen halen en mij toen helpen om die er op te leggen. Toen nu 's morgens het verband geopend werd, was moeder verwonderd, want het was genezen en ik werd beter."
Tot slot Chrisje noemt er geen leeftijd of jaartal bij had ze in een glasscherf getrapt[7] en haar voet zwelde door de ontsteking danig op. Niets hielp en opnieuw vreesde ze te zullen sterven aan de infecties. Ze wilde zo graag nog eens naar de kerk. Nu is niet duidelijk of zij altijd al onregelmatig ging, of dat dit nu kwam door deze ontsteking. In ieder geval is ze op een schoen van haar vader zozeer was de voet opgezwollen samen met haar 'zuster'[8] naar de kerk gegaan. De preek over de Heidelbergse Catechismus, Zondag 32 (over de Dankbaarheid) greep haar zo aan dat het een onuitwisbare indruk op haar maakte. Sindsdien slonk de voet en genas na verloop van tijd.


Gezicht op de Vischmarkt en Grote Kerk, Jan Bulthuis (1750–1801)

Boeken lezen
"Toen ik lezen kon, was ik zeer blij, dat ik nu Gods Woord kon onderzoeken en ook moeder wat voorlezen; die zei dan: "dat is mijn lezertje." Het meeste genoegen had ik in de laatste hoofdstukken van de Openbaring van Johannes waarin zoveel van de heerlijkheid des hemels voorkomt. Dan vroeg ik moeder om mij dan uit te leggen; want dat ik een andere Uitlegger nodig had, wist ik toen nog niet. Dan zei moeder: "Kind dat begrijpt je niet, lees wat anders in de Bijbel." Nu, om moeder te gehoorzamen, deed ik het, maar zodra moeder van de kamer was, sloeg ik de Openbaring weer open."
Even verderop[9] vertelt ze: "Toen ik nog jong was, kwam ik eens in een kamer, waar een boek op de tafel lag. Omdat ik graag las, keek ik zonder erg dat boek eens in, en toen las ik deze woorden: "Het is een voortreffelijk werk in de wijngaard het werk van de Heere werkzaam te zijn, al was het maar om het minste onkruid daarin uit te wieden". Ik deed het boek toe, was verwonderd en ging weg, zuchtende: "Och, Heere mocht het mij eens gebeuren ook in Uw wijngaard te arbeiden; al was ik daarin de allerminste!"
Dat lezen bleef haar grootste lust. Het maakte dat zij later schooljuffrouw kon worden; eerst op een bewaarschool vlakbij Goes en later op 'haar eigen schooltje' vlakbij Noordeinde in haar geboortestad 's-Gravenhage.
Ik kan mij niet aan de gedachte onttrekken dat zij door dat lezen ook met de bekende oefenaar en boekverkoper en -uitgever Jan van Golverdinge in contact zal zijn gekomen. Een man op wie ik later nog terugkom die een jaar jonger dan Chrisje was en wiens leven veel overeenkomsten vertoonde met dat van haar!

Coupeuse
Het zal door het vak van haar vader[10] zijn gekomen dat Chrisje na de lagere school een baantje bij een deftige dame kreeg als naaister (of zo je wilt, coupeuse). "Met de modes en manieren der wereld deed ik mee".[11]
"Mooie klederen namen mijn hart in; maar de lieve dierbare Herder hield Zijn oog op mij gevestigd, dat heb ik naderhand leren inzien, en gaf mij gedurig waarschuwingen van binnen.
Zo gebeurde het eens, toen ik een witte japon wilde aandoen, dat mij met kracht dat woord voorkwam uit de Openbaring, hoofdstuk 7:13: "Deze, die bekleed zijn met lange witte klederen". Ik werd daarop zeer bedroefd en deed de japon uit, aanhoudend maar roepende. Och, Heere mocht ik daar ook een van wezen! Maar hoewel ik toen zeer begerig was, het was het uurtje der minne nog niet."[12]
"Ik bleef nu nog even benauwd en bedroefd, en wat mijn weg nog meer verzwaarde, was, dat ik in een beroep was, dat mij tegenstond, ja, waarvan ik walgde; ik werkte namelijk in modes. Daarbij kwam, dat ik werkte voor een oude dame, diep in de 60 jaren; deze was ernstig ziek, zelfs nabij de dood geweest, en toen zij nu beter werd liet zij mij roepen, en ik moest alles voor haar naar de laatste mode maken, en dat met zulk een zwier dat menig jong mens er geen zin in zou gehad hebben. Nu het was mijn beroep; maar wat ik daarmee te doen had, kan ik niet zeggen. Mijn consciëntie zei mij ik moest haar vragen, of dat de dank was voor haar herstel en haar aanzeggen, dat zij al in de hel kon geweest zijn, en nu nog gespaard was, haar overige dagen in de zaligen dienst van God te besteden. Ik begon gedurig daarvan te spreken; maar zij was er niet vatbaar voor. Mijn beroep was dus tot een, last..."[13]

"De volzalige Verbonds-Jehovah heeft mij als een jong kind van drie jaren al getrokken en bemoeienissen met mij gemaakt, gelijk in de beschrijving van mijn bekering te zien is zodat ik lust kreeg om Zijn woord te lezen en menigmaal verhoring van het gebed mocht ondervinden. Maar op een modewinkel komende, diende ik een afgod geheel en verliet de Springader des levenden waters."[14]

Echter, toen de Heere haar hart bekeerde[15] en dat gestalte begon te krijgen in levensheiliging hoewel ze het daar zelf nog niet voor hield schreef ze: "Mooie klederen kon ik niet meer zien. Nu gebeurde het eens, dat ik op mijn verjaardag verscheidene presenten kreeg, maar ik was zo naar dat ik er niet naar zien kon. Toen zei mijn zuster: "Zij geeft nu nergens meer om".
Hierop werd ik zeer bedroefd en kreeg te zeggen: "hoe zou ik blij kunnen zijn met de klederen, die ik om mijn zonden dragen moet, daar ik zo diep in Adam gezonken ben. Als ik niet zo gezondigd had, dan behoefde ik geen klederen te dragen". Ik was zó bedroefd en in mijn hart verbroken, dat moeder begon te wenen, en zei tegen mijn zuster: "wel, is het niet beter dat zij met Maria het beste deel kiest?" Zo was het ook met mijn goud en zilver; ik kon het niet zien noch bij mij houden: de afgoden moesten weg. Mijn gouden ketting behield ik het langst; want de vijanden fluisterden mij in, dat die om de hals nog warm was; zijnde het toen winter. Maar mijn lieve Herder hield nauw het oog op mij en ontdekte mij dat het zonde was, en toen ik de listen kreeg te zien, wierp ik ze weg en zei tegen de vijand, "hebt ge mij nu zo lang misleid?" Toen nam ik alles wat ik had, bracht het bij moeder en zei: "daar, moeder het is voor u, als ik maar die twee grote delen van Brakel mag hebben, als u het verkoopt". Daar had ik zegen in gehad en ik bezat ze niet in eigendom, zoals ik ze toen ook gekregen heb."[16]

Schooljuffrouw
Er komt dus op een gegeven ogenblik een breuk in haar leven voor wat betreft haar beroep. Haar beroep werd haar tot een last en Chrisje voelt zich geroepen om kinderen te onderwijzen. Juist godsdienstonderwijs had al vroeg haar hart. En dat zal ook haar grootste drijfveer zijn geweest om juffrouw te worden. Naar alle waarschijnlijkheid heeft zij daarvoor geen opleiding gevolgd, maar is ze het vak al (mee)werkend gaan leren. HoewelZe krijgt een betrekking op een bewaarschooltje in een dorp onder de rook van Goes. Ze beschrijft het als "onderwijzeres in een kinderschooltje, wel twintig uren van mijne woonplaats, waaraan (die woonplaats dus, LHdK) ik zoo gebonden was."
Dat loskomen van moeder en van thuis had wel wat voeten in de aarde, maar ze kwam bij een oude christin in Den Haag, die zei: "Ja kind, de Heere heeft mij al bekend gemaakt, dat gij dien weg in moet." En ze ging.
Het blijft onduidelijk in welk dorp dat was, maar het lag op tweeëneenhalf uur lopen van Heinkenszand, waar ze eens een gezelschap van vromen bezocht. Het dorp Yerseke zou daarvoor een geschikte optie zijn. Maar evengoed kan het Kloetinge of Wemeldinge zijn geweest; evenwel is bekend dat er in Yerseke een bewaarschooltje was in die tijd.
Ze nam met pijn in haar hart afscheid van de Hofstad en haar ouderlijk huis. Het verblijf daar was moeilijk; vooral omdat haar prille, doorgebroken geloofsleven houvast had gevonden bij de gezelschapsmensen in Den Haag. En daar in het Zeeuwse dorp kende ze nagenoeg niemand die de Heere vreesde. Hoe groot was de troost die ze ervaarde toen een vrouw die de Heere vreesde haar meenam naar een gezelschap in een andere plaats. Zo heeft ze enkele vromen leren kennen in Zeeland.
Moeilijk werd het toen ze mede door heimwee ziek werd en ook de andere juf op het schooltje ziek werd. Toen stond ze er alleen voor. "Het gebeurde dan op een rustdag, dat ik zeer moedeloos was; want ik was nog ziek en door de hevige koortsen zeer benauwd; daarbij was ik als van de mensen verlaten. De huisgenoten brachten mij het hoog nodige en anders lag of zat ik alleen; want de juffrouw, daar ik onder stond en die een lief goed mens was, was ook ziek; deze was in de stad en kon mij dus niet bezoeken. Het schooltje, waarvoor ik gekomen was, kon niet waargenomen worden; dus kan men denken hoe donker en bang die weg was."
Ik laat de wederwaardigheden op de schooltjes liggen. Slechts één voorval wil ik noemen dat indruk maakte op haar; ofherinnerde het aan haar eigen jeugd en worsteling?
"Het gebeurde eens, dat ik op de Bijbellezing s avonds onder de breimeisjes iets uit een boekje voorlas, van kinderen, die zalig afgestorven waren, onder anderen van een meisje van zes jaren. Dit gelezen hebbende, werd het mij gegeven de kinderen aan te spreken: "Dat kind was nu maar zes jaren oud toen het stierf, en hoe lang van tevoren had het zich al afgezonderd, teneinde te bidden om bekeerd en een kind van de Heere Jezus te worden? En hier zijn kinderen van zes, acht, elf of wel twaalf jaren, en is er wel één onder jullie, die dit reeds van de Heere, Jezus gevraagd en gebeden heeft? Toen zei een zesjarig meisje met ernst en nadruk: "Ik wel! Ik heb er wel om gebeden". Toen de andere kinderen weg waren, viel zij mij om de hals, begon bitter te schreien en zei: "Ik heb de Heere Jezus zo lief, ik wilde zo graag een kind van Hem zijn; ik bid er om. Als ik kan, ga ik naar boven op het kamertje, om te bidden; maar als moeder of tante het ziet krijg ik slagen!"
En het kind sprak waarheid; want toen zij nog lag te schreien en het te vertellen, komt tante haastig inlopen en begon, dit ziende zó tegen het kind uit te varen, dat mijn gemoed er over aangedaan werd. Ik zei nog wat tegen de tante, maar zij liep haastig met het kind heen. Ik gevoelde smart over dat kleine lammetje en zulk een betrekking op het kind, dat het mij zeer aangenaam zou geweest zijn, als ik het mij had kunnen houden; maar neen, het werd dadelijk van mij afgenomen en mocht niet meer ter school komen. Hoe wordt Gods dierbaar getuigenis in dit kind bevestigd. En geruime tijd daarna kwam zij haastig inlopen, kuste en groette mij hartelijk, maar liep weer even haastig weg, evenals of er iemand achter haar was; want zij mocht niet bij mij komen."
Ze vertelt over verschillende kinderen; het laatste voorbeeld dat ze nog noemt uit Zeeland is een dwars meisje (ze beschreef een voorval uit 1859) met wie ze in 1875 nog steeds briefcontact had.
Het ging niet langer in Zeeland; daarom keerde Chrisje terug naar Den Haag. Maar... Ze had geen werk! Door een wonder kwam er een plaats vrij en kwam de vertrekkende juf een bekende van Chrisjebij haar thuis het goede nieuws brengen. Chrisje was echter niet thuis en de juf regelde alles met Chrisjes zus; zelfs de schoolspullen kocht ze van de juf. Toen Chrisje thuiskwam was alles al geregeld en daar zag ze uiteraard Gods barmhartigheid en leiding in.
Helaas was die baan geen blijvertje! Ze moest er lessen geven die ze maar niets vond, zoals lichamelijke oefeningen. Ook was ze het niet eens met de leer die ze zou moeten uitdragen. Daardoor moest ze haar baan opzeggen.
Haar volgende baantje blijkbaar op een schooltje vlakbij het Noordeinde heeft ze jarenlang mogen vervullen. Onduidelijk is wanneer dat was en tot wel jaar dat heeft geduurd.
Turfmarkt en Nieuwe Kerk circa 1900

Geestelijke banden met haar gezinsleden
Toen haar oudere zus Philippina werd gedoopt, werd er in het doopboek van de Hoogduitsche Kerk te Den Haag geschreven: vader is lidmaat van de Lutherse Religie; moeder is lidmaat van de Gereformeerde Religie". Op meerdere plaatsen in het boek merk je dat Chrisje geestelijk de meeste aansluiting had met haar moeder. Het gezin heeft door wat voor oorzaak ook een aantal veranderingen van kerkelijk leven doorgemaakt. Tussen Luthers en Hoogduitsch zit danig liturgisch verschil, maar zeker ook theologisch. De switch naar Hervormd is misschien iets kleiner, maar het is wel een andere cultuur en kerkhistorie, waardoor het gevaar groot is dat de kinderen geen goede kerkelijke binding kregen.
Dit zal ook de sporen trekken in Chrisjes leven. Daarbij had ze de plaatselijke kerkelijke situatie zeker niet mee. Haar kinderjaren waren hoogduitsch en hervormd gekleurd. Maar toen ze ruim twintig was vond de Afscheiding plaats. En in Den Haag werd het al gauw scheuring op scheuring. Er was veel gesteggel tussen en met de vrije groepen, thuislezers en ledeboeriaans gezinden (tot wie Chrisje zich sterk aangetrokken ging voelen).
Niettemin vertelt ze dat ook in haar oudste zus Willemina, geestelijk leven was en dat Chrisje vanuit Zeeland aan haar schreef over haar wederwaardigheden en strijd. "Ik schreef er echter iets van aan mijn oudste zuster, die drie uren van huis af woonde en waar de Heere ook al vroeg in werkte. Toen deze de brief kreeg, begon zij hardop te wenen, omdat haar weg, zei zij, zoveel gemakkelijker was."
Ook noemt zij iets van haar zus Philippina Johannette (bladzijde 131): "Aan de zielen van mijn twee zusters hebt Gij al in haar jonkheid gearbeid en haar uit de wereld getrokken; ja, door Uw ontfermende liefde en genade hebt Gij ze bewaard en alle lust of genoegen in de wereldse vermaken weggenomen. Aan de oudste hebt Gij de beminde Immanuël geopenbaard. De tweede hebt Gij door lijden en drukwegen geheiligd, zoals Gij haar tweemaal in zulke wegen beloofd had, en, ter bevestiging van Uw woorden, haar ziel opgenomen in het 51ste jaar haars levens, haar toen de volkomen uitkomst gegeven en haar van haar kruis, en van het lichaam der zonde en des doods en van alle moeite en verdriet verlost. Daar rust zij in Uw eeuwige rust, daar houdt nu ook haar drijver op."

Verder heeft ze nog een brief aan haar broer Adrianus in het boek gevoegd. Ze vertelt in juni 1867 dat Janus overleden is; "Beide mijn broeders en één zuster zijn nu weggenomen. Thans zijn wij nog met ons drieën zusters over". Helaas verzwijgt zij dat drie andere broertjes reeds jong zijn overleden. Toen de vrouw van Janus enkele jaren daarvoor overleed, maakte Chrisje zich zorgen over zijn zieleheil. Daarom schreef ze een brief, die haar pas na de dood van Janus werd teruggegeven (ze herinnerde het zich nog maar nauwelijks). Nu hij echter voor de poorten van de dood kwam legde ze haar zorg nogmaals voor de Heere neer en ze ervaarde rust die God haar gaf; ze concludeerde dat de Heere in hem was begonnen. Groot was de teleurstelling toen ze hem op zijn sterfbed sprak en hij slecht sprak: Ik hoop het maar. Ze mocht echter de zorg van zich afgenomen voelen en alles aan de Heere overlaten.
Tenslotte vertelt ze ook iets over Christiaan Johannes en Josina Mauritia, de jongsten van het gezin Coeland (bladzijde 130): "O dierbare, volzalige, getrouwe, onveranderlijke Verbonds-Jehovah laat Uw eeuwige, vrije, soevereine liefde gezien worden in het voortzetten van Uw werk in mijn jongste zuster, tot grote blijdschap van mijn ziel. Gij hebt het mij ook voor jaren beloofd, toen ik op die aan U bekende avond zo bedroefd was, ook over mijn toen nog levende broeders en zusters.Van nature ben ik een Gallio, een Kaïn; maar Gij maakte mij bedroefd, omdat zij niet allen onder de waarheid kwamen, waartoe wij toch zo duur verplicht zijn, als zijnde het visnet van Uw genade; en Gij, die mij bedroefd had gemaakt, beloofde mij toen, dat Gij haar zelf zoudt bevestigen en schragen en op Uw gedenkrol schrijven. Toen schonk Uw liefde die woorden met zoveel kracht, dat de droefheid in blijdschap veranderd werd. Tot Uw heerlijkheid en om te doen zien hoe Gij Uw woord bevestigt, waarvan geen jota of tittel op de aarde zal vallen, moet ik het terneer stellen. Ook hebt Gij Uw woord bevestigd aan mijn jongste broeder, die Gij in zijn 41ste jaar hebt thuis gehaald. Een paar jaren voor zijn vertrek naar Groningen had hij ook een erge ziekte; ik ontving behoefte voor hem en kreeg gedurig: 'Deze ziekte is niet tot der dood maar tot de heerlijkheid Gods'. Dat hebt Gij bevestigd, als de dierbare, heerlijke Waarmaker van Uw Woord; want daarop herstelde hij en kwam mij vaarwel zeggen, omdat hij met zijn huis gezin naar Groningen moest vertrekken. Toen gevoelde ik zulk een blijdschap en de band der liefde was toen zó sterk omtrent hem, als ik nog nimmer gevoeld had. Later hebt gij U aan hem geopenbaard en hij is kort daarop gestorven. Zijn laatste woorden waren: hij ging nu avondmaal houden, en een glans van aangename vrede lag op zijn gelaat, zonder zorg voor vrouw en zes kinderen, waar van de jongste toen slechts één jaar oud was; maar hij gaf ze aan de Heere over. Zo heeft die Dierbare ook daarin Zijn Woord bevestigd; Hij heeft voor die weduwe en wezen op een bijzondere wijze gezorgd, en, wat het allergrootste is, ook bemoeienissen gemaakt met de ziel der weduwe."

Geestelijke vrienden
Voordat ze naar Zeeland vertrok, had ze reeds contacten met geestelijke vrienden in Den Haag (en wellicht daarbuiten; Scheveningen of Delft bijvoorbeeld). Toen reeds had ze ook al een geestelijke klik met ds. L.G.C. Ledeboer en zijn preken. In de zeeuwse periode kwelde haar de angs dat ze ds. Ledeboer op de een of andere manier had gelasterd.
Veel is uit die tijd niet bekend. Wat warrig vertelt ze de dingen soms door elkaar, maar het begin ligt hier: "Nog in De Haag zijnde, was ik uit de Hervormde kerk genootschap uitgeleid en dit geschiedde op de volgende wijze. Op zekere tijd was ik in de kerk en de leraar spoorde het volk aan tot deugden en plichten, dat ook noodzakelijk voor de kinderen Gods, is, want zonder Heiligmaking zal niemand de Heere zien; maar het moet uit de geloof voortkomen, uit een hart, dat door de Heilige Geest is vernieuwd en wedergeboren. Dit kende die leraar niet en kon het dus ook de arme zielen niet zeggen, noch hen waarschuwen. Het was avond en zeer vol, want die leraar had veel opkomst. Het is toch genoeg bekend, dat zij, die met loze kalk pleisteren, die "vrede, vrede," toeroepen en zich schikken naar het vleselijk vernuft des mensen, de meesten toeloop hebben. Maar och, wat zullen zulken het zwaar hebben in de groten oordeelsdag, als zij niet bekeerd worden; wanneer het bloed van de zielen, die zij niet gewaarschuwd hebben, van hen zal geëist worden, hoe zullen zij dan verstommen! Hoe ware het te wensen, dat er geen leraars waren, dan die door de Heere geroepen zijn, naar het voorbeeld van de oude godzalige Brakel."
Het laat zich raden dat ze in de een of andere afgescheiden kring terechtkwam; daarvan waren er nogal wat soorten in Den Haag. Maar ze kwam daar niet direct in terecht: "Ik voor mij zal ook in deze mijn zonde niet verbergen; want toen ik niet meer in de Hervormde kerk kon opgaan, werd er bij de Afgescheidenen een preek gelezen. Maar ik, weerspannige en wederhorige, zei: "Nee, daar ga ik niet heen dan kan ik thuis wel in mijn kamertje een preek lezen!" Hoewel ik van binnen zeer aangezet werd, om er heen te gaan, bleef ik toch tegenstand bieden. Maar, gelijk in allen weg, werd de Heere mij te sterk en dreef mij naar die vergadering, die ook kerkelijk was; want daar hebben in het begin der Afscheiding innige leraars, zoals Schaap, Ledeboer enz. gepredikt. Daar dan gekomen zijnde, werd er een preek gelezen van de nu zalige Comrie, uit Eféze 1:13. "Nadat gij geloofd hebt, zijt gij verzegeld geworden met de Heilige Geest der belofte". In die predicatie werd de verzegeling van de Heilige Geest vergeleken bij de koopwaren in een schip, waarvan ieder pakje, ja zelfs het kleinste dat er in is, zijn eigen merk heeft. "Zo zal ook (zei de Godzalige Comrie) de kleinste gelovige, die verzegeld is, behouden aanlanden." Ik kan niet beschrijven hoe ik onder het lezen van die preek zat en wat zij op mij uitwerkte. Nog nimmer had ik zo geroepen en gekermd om zulk een verzegelde te mogen zijn."
Toch vertelt ze dat ze ook wel met graagte ging, later: "Toen gebeurde het eens, dat een meisje, wat bij mijn ouders aan huis kwam mij vroeg: 'Of ik eens mee naar een gezelschap van vromen wilde gaan'. Ik was blij en zei dadelijk: 'heel graag'. Daar gekomen zijnde, was ik zó beschaamd en verlegen vanwege de heiligheid dier mensen, dat ik, vanwege het gevoel van mijn vuilheid en walgelijkheid, mijn ogen niet durfde opslaan; want ik dacht, ik was niet waardig dat zij mij aanzagen. Ik zag ze toen nog als bomen aan en wist niet dat het ook mensen waren. Nu, ik hoorde het lezen en de gesprekken met vrucht aan; want ik was verwonderd dat zij net zo spraken als het in mijn hart omging. Toen ik er nu met dat meisje vandaan kwam, dacht ik, dat zij ook zo verwonderd zou zijn: en zei: "Wel, wat zegt u? O, het is net zoals het bij mij omgaat; is het niet waar?" Maar het meisje zei niet veel, wat ik toen niet begrijpen kon. Zo ben ik toen onder de vromen gekomen en kon er niet meer vandaan blijven. De Heere schikte mij toen, ook een lieve, oude Christin toe, aan wie ik mijn hart goed kon kwijt raken, en die mij tot veel bestuur was. Zij triomfeert nu reeds voor de Troon. Ik sprak dan tot haar wel eens van mijn benauwdheid en zei, dat ik geen andere verwachting had dan naar de hel te gaan. Maar op een keer dat ik zo naar was, zei ze tot mij (want zij was die weg doorgeleid en verstond mij): "Wel kind al was je nu in de hel en de Heere Jezus was er, dan was het er immers ook goed." Toen verstond ik het niet maar later heb ik het leren kennen, dat het bij de Heere Jezus zoet en zalig is, al is het in boeien en banden, maar dat het buiten Hem een hel is."
Hoogstwaarschijnlijk was ze terechtgekomen in het gezelschap te Den Haag, waar ook de één jaar jongere Jan van Golverdinge een prominente rol speelde. Een groep van een paar honderd mensen die het in de Hervormde Kerk niet meer konden vinden sinds de Afscheiding.

Toen kwam daar de driejarige periode in Zeeland en moest ze weer opnieuw geestelijke vrienden gaan zoeken. Na haar periode van ziekte gebeurde het volgende: "Nu kreeg ik begeerte (of laat ik liever zeggen: deze werd door de Heere zelf opgewekt) om bij de vromen gebracht te worden. Het was op een Zaterdag, dat ik, nadat mijn werk was afgelopen, in stille overdenking zat, en dat op eens in mijn hart gezegd. werd: "Ga morgen naar Heinkenszand". (Dat was een dorp, goed twee en een half uur van het dorp gelegen, waar ik woonde, en dat ik niet anders dan bij naam kende; want ik was nog nergens in dat land geweest.) Ik zei: "Ik weet de weg niet, Heere." Toen kwam met kracht dát woord in mijn hart: "Ik zal uw Leidsman wezen". Ik zei: "Nu, dat is goed, Heere zult Gij mij dan vroeg wakker maken, want er was 's morgens godsdienstoefening op dat dorpje, en daar waren innige, lieve vromen; dus daar verlangde ik dan bij te komen." Daar had ze het goed en ook de terugreis ging goed.
Nog een merkwaardig voorval wordt genoemd, in Goes. "Nog moet ik schrijven van een leraar in de stad Goes. Eer hij er kwam was er een groot geroep over dat er zulk een goed, rechtzinnig leraar kwam, en toen hij er was, spoedde bijna ieder zich naar de kerk, ook zij, die reeds lang de Hervormde kerk verlaten hadden, de een uit belangstelling, de andere uit nieuwsgierigheid, een derde om 's mans preken te beoordelen naar zijn eigen ingebeelde wijsheid. Ik verlangde er naar om dien leraar eens te ontmoeten en dit gebeurde. Toen ik op een avond in de stad was kwam hij in het huis waar ik was. Na de gewone groet begon hij met een gebedje en las daarna Galaten 1. Aan het 16de vers gekomen zijnde, waar staat: "Zijn Zoon in mij te openbaren", hield hij op en zei: daar staat: "in mij", maar men moet daardoor verstaan: "aan mij". Uit onvrijmoedigheid had ik nog niets gesproken, maar nu werd mijn hart en mond geopend; ik kon niet langer zwijgen en zei: "Wel dominee, als de Heere Jezus niet door de Heilige Geest door het geloof in onze harten ingewerkt is, zullen wij toch verloren gaan! Aan ons zal niet baten". Ik sprak verder zoals de Heere mij te spreken gaf; doch het duurde niet lang of de dominee stond op en ging heen."
Op de website over de ledeboerianen/OGG in Goes wordt dit voorval ook aangehaald en betrokken op ds. Huibert Jacobus Buddingh. Een inderdaad merkwaardig predikant. Met diaken De Jonge, een bakker in Goes, had Chrisje wel goed contact. Hij heeft in de turbulente tijd na de Afscheiding ook in de gevangenis gezeten, omdat hij betrokken was bij de kerkdiensten, buiten de Hervormde Kerk.

Terug in de Hofstad
Niettemin, na drie jaar keurde Chrisje weer terug naar Den Haag. Twee vrienden wil ik kort noemen. Hun namen zijn bekend vanuit andere geschriften.
Catharina van Alderwegen, geboren op 27 mei 1828 in de Haag. Zij trouwde in 1866 met Jacobus Boot. Catharina overleed op 1 maart 1881 in Delft, 52 jaar oud. Ze onderhield met diverse gelovigen briefcontact en meerder malen doet zij ook de groeten van Chrisje.
Jan van Golverdinge
Jan van Golverdinge, geboren op 28 november 1813 in Amsterdam. Hij kwam rond zijn twintigste tot verandering onder het gehoor van Isaäc Da Costa, waar hij geheel 'toevallig terechtkwam'.[17] Da Costa bracht hem in contact met iemand die een boekhandel wilde opzetten in Den Haag. Zo kwam Jan in de Hofstad terecht. Eén van de eerste geschriften die hij in de boekhandel uitgaf was van Abraham Capadose, een neef van Da Costa. Hij maakte er de Afscheiding mee, maar ook de andere scheuringen die er ontstonden vanwege het granieten optreden van ds. H. Joffers, die nogal wat brokken heeft gemaakt.

De groep thuislezers die bij de familie Beeuwkes (latere trouwd Jan van Golverdinge met een nichtje van deze mensen: Johanna Beeuwkes, 1816-1847) in de verfwinkel samenkwam, groeide uit tot meer dan honderd. Echter al vlak na de Afscheiding ontstond een hetze tegen deze Separisten. Ze werden scherp in de gaten gehouden en hoorde men psalmgezang dan volgde er een inval. Zoals in mei 1836 bij advocaat Van Hall, waar men psalm 51 zong en Jan van Golverdinge de leiding had.[18]
Een inval van de politie in 1837 leverde ook nog wat meer namen op.[19] Een aardig detail is dat er dus ook bedienden van koning Willem I en de prins van Oranje bij waren. Het lijkt een beetje op de tegenstelling 'Achab en Obadja' uit de Bijbel! Nota bene de koning hield een ware razzia op de afgescheidenen; en drie van zijn personeelsleden behoorden ertoe!
Uiteindelijk werd de groep ik meen onder Willem II of misschien al iets eerder toch getolereerd en groeide uit tot enkele honderden, zodat niet alleen een kerkgebouw moest worden gebouwd (1849-1850) maar ook een eigen predikant werd beroepen (1849): ds. Hendrik Joffers uit Uithuizen.
Achterkant interieur van het kerkgebouw dat in 1850 aan de Nobelstraat werd gebouwd; hier kerkte Chrisje ook enige jaren

In die periode trok Jan van Golverdinge zich een beetje terug; tot die tijd had hij een tamelijk vooraanstaande plaats als voorlezer en zelfs oefenaar[20]. Een deel van de gemeente hield erg van de stijl van Van Golverdinge (meer gevoelsbevindelijk), terwijl een ander deel van de gemeente de meer wettische stijl van dominee Joffers fijn vond. Dit leverde zoveel frictie op dat de gemeente dreigde te scheuren. De classis bemoeide zich ermee; was weinig doortastend keer op keer (!); dit resulteerde in het volgende advies: de predikant moest meer gevoelsleven in de preek gaan leggen, zoals de oefenaar Van Golverdinge zo voortreffelijk deed. Dominee Joffers zette zij veelgebruikte hakken in het zand en zei dat die stijl hem niet alleen niet lag, maar dat deze zelfs alle afkeuring verdiende! Daarmee hielp hij zijn gemeente te breken.
Joffers had daarnaast een haast dwangmatige drang om de kerk der Afscheiding aan te hangen en terug te gaan naar de Dordtse Kerkorde, waar de leden van de Kruisgemeente weer helemaal niets mee hadden.
Een aardig voorbeeld van zijn dictatoriale optreden betrof ook zijn censuur richting Chrisje Coeland. Meerderen in Den Haag en Scheveningen waren erg blij met de preken van ds. L.G.C. Ledeboer. Deze was niet met de Afscheiding meegegaan, maar was kort erna uit de Hervormde Kerk gezet. Omdat deze zich niet aansloot bij de afgescheidenen, maar wel eenzelfde geestelijke ligging had, begeerde men nog wel eens onder zijn gehoor te komen als hij in Delft preekte. Toen Ds. Joffers ter ore kwam dat Chrisje daar eens was geweest, verbood hij het haar. Dr. B.H.Th. Vollenhoven noemt Chrisje in zijn artikel 'de Afscheiding in de Residentie' zelfs 'de door ds. Joffers gecensureerde loopster'.
Jan van Golverdinge deed nog een goed woordje voor haar en zijzelf nam de vrijmoedigheid om zelfs voor te stellen deze dominee Ledeboer eens in Den Haag uit te nodigen! Maar ds. Joffers wilde er niet van weten; wat hem nóg meer leden kostte. Het was een trieste periode en een grote opluchting toen ds. Joffers in 1868 met emeritaat ging.
Toen Jan van Golverdinge in 1857 de gemeente verliet, gingen ongeveer 300 leden met hem mee. De gemeente slonk van ruim 500 naar minder dan de helft!
Van Golverdinge werd een goede vriend van ds. Ledeboer; deze logeerde vaak bij Van Golverdinge, als hij in Delft moest preken. Jan sprak in 1863 enkele woorden op het graf van Ledeboer, in Benthuizen.
Jan zelf overleed op 12 december 1888 te Den Haag. Zijn zoon Jan zette de zaak nog verschillende jaren voort; toen werd de zaak overgenomen.[21]

Naar de Glasstad
We zijn een beetje het spoor bijster in de kerkelijke wanorde van het Den Haag na 1860. Maar vrijwel zeker ging Chrisje met de groep rond Jan van Golverdinge mee. Echter dat duurde maar heel kort toen bleek dat de ververswinkel, waarin Jan weer oefende, plaats moest bieden aan circa 300 mensen. Een deel sloot zich al vrij snel aan bij de Kruisgemeente en een deel sloot zich bij de groep ledeboerianen aan, hoewel zij in Den Haag nooit officieel een gemeente zijn geworden. Deze reisden veelal naar Scheveningen.

Voor ik ga afsluiten wil ik toch nog iets zeggen op haar bevindelijk epistel. Haar taalgebruik deed mij sterk denken aan dat van Jannetje Hootsen (Zwart Jannetje uit Veenendaal). Die bezigde ook vele malen het bijvoeglijk naamwoord 'lieve'. Ook het jij'en tegen God en het zichzelf beschrijven als 'kindje', hoewel ze zelf al op leeftijd waren, herken ik daarvan. Het is allemaal wat héél bijzonder 'bevindelijk'. Niet onterecht wordt hierbij soms het woord 'mystiek' gebruikt. In het geval van Jannetje leidde dat door de omstandigheden zelfs tot sectarisme. Zover kwam het bij Chrisje niet. Toch leg ik graag de gezonde bijbelse leer en taal ernaast. Dit taalgebruik heeft zij niet van huisuit meegekregen; het is wezensvreemd aan het lutherse en vrijwel zeker ook aan het Hoogduitsche evenals aan het hervormde denken. Dit is zij gaan kopiëren van de gezelschapsmensen tegen wie ze jarenlang heeft opgezien. En dat is niet gezond. Je geestelijk taalgebruik moet uit de Schrift komen en daaraan te toetsen zijn. Die proeve kan het regelmatig niet doorstaan; zonder dat dat inhoudt dat zij geen geestelijk leven zou kennen!
Het tweede dat ik wil opmerken is dat iemand haar heeft aangemoedigd haar leven te gaan beschrijven. Vrijwel zeker is dat Jan van Golverdinge geweest, die er ook omzet in zag natuurlijk. Hij verzorgde namelijk de uitgave in 1876 (ik vermoed dat dit de eerste druk was, dus is haar 'dagboek' posthume uitgegeven).  Chrisje wordt ook genoemd in een artikel over negentiende eeuwse vrouwen die boeken schreven. De schrijfster van dit artikel, Marijke Huisman, noemt het een schreeuw om gehoord te worden, in beeld te zijn. Ik weet niet of dat wel helemaal recht doet aan Chrisje, maar zij beschrijft ook enkele anderen, op wie dat wel betrekking had. En zij wordt vermeld in een interessante scriptie over de invloed van Ledeboeriaanse geschriften. De schrijver, Gert-Jan van Panhuis, stelt terecht dat haar geestelijke beleving vooral blijft hangen in geestelijke onwaardigheid en de telkens terugkerende geloofsonzekerheid. Het is en daar wil ik mijn kritische noot mee afsluiten funest voor de geloofszekerheid als zij zich laaft aan dit soort geschriften. Gods Woord roept ons stellig op te stáán naar zekerheid, onze roeping en verkiezing vást te maken. Het gedachtengoed van dit soort publicaties die theologisch niet of nauwelijks worden getoetst dan alleen aan de individuele bevinding (en dus niet altijd aan de Schrift) onder ogen brengt vormt een gevaar voor de gekrookte rieten en de rokende vlaswieken. Voor je het weet ga je dit zelfkastijdend taalgebruik kopiëren en voor waar en zuiver houden. Hoewel wij in de zelfbeproeving opgeroepen worden onszelf te onderzoeken, de zonde te haten en onszelf wegens de telkens de kop opstekende zonde te mishagen, behoeven wij ons voor anderen niet openlijk door het slijk te halen. Dat staat paradoxaal gelijk aan de farizeër uit de gelijkenis die zichzelf verhief en er zelf iets mee werd. Laten we in het openbaar vooral groot spreken van de Heere en van Christus. Want voor je het weet worden we zelf de gevierde stofkruiper, die, hoewel hij kroop, niet door de enge poort paste! Wat Chistiana betreft: zij heeft zeker ook groot en goed van de Heere gesproken. Maar of zij Zijn werk in haar leven wel echt op waarde heeft geschat door de 'pardonbrief' als Gods begin aan te duiden, waag ik te betwijfelen. God was al veel eerder levenwekkend bezig, alleen haar beperkte zicht op God in dat begin verwierp Gods bemoeienis als iets dat er niet toe deed; inbeelding en een gans verloren zijn! Dat is erger dan 'jammer'!

Het Bevolkingsregister van Leerdam uit 1870-1880: overzicht van de toenmalige bewoners van het Hofje van Aerden

In 1876 komt Chrisje Coeland weer in beeld in de bronnen, wanneer zij op 10 november 1875 vanuit Den Haag naar Leerdam vertrekt. Zij gaat daar wonen in het Vrouwenhofje aan de Kerkstraat. Haar jongste zus, Josina Mauritia, is daar al op 6 februari van dat jaar (vanuit Leiden) komen wonen. Later zal ook haar oudere zus Willemina[22] daar komen en alle drie de zussen overlijden in Leerdam.
Geen idee hoe iemand uit Den Haag daar terechtkomt of het moet zijn dat er een link met Den Haag ligt via de oprichtster van dit hofje, Maria van Aerden-Ponderus.[23]
Beelden van het Hofje van Aerden te Leerdam, met linksonder het portret van Maria van Aerden-Ponderus

Het lijkt me stug dat Chrisjes familie was, maar de link met Den Haag is misschien wel een aanleiding. 
Overlijdensacte van Chrisje Coeland
Niet heel lang daarna, op 27 januari 1876 overlijdt Chrisje en enkele vrienden, ook uit Leerdam en omgeving, begraven haar aldaar. Haar sterven en de toespraak op het graf worden aan het einde van het boekje beschreven. Ze mocht de Glasstad verwisselen voor de Glazen Zee!


[1] Bladzijde 97
[2] Bladzijde 1
[3] Bladzijde 1
[4] Het was diezelfde dokter die haar had willen inenten en dat was hem toen niet gelukt; het laat zich raden dat hij dat voorval niet was vergeten en nu dus aan een beduidend langer eind trok dan het elfjarige Chrisje
[5] Bladzijde 5
[6] Bladzijde 6
[7] Bladzijde 7
[8] Aan de manier waarop ze dit woord gebruikt zal dit Willemina zijn geweest
[9] Bladzijde 14
[10] Johannes Coeland was evenals zijn vader Pieter Coeland kleermaker
[11] Bladzijde 5
[12] Bladzijde 5. Dit is zo'n voorbeeld van een merkwaardige visie op Gods werk in je hart; men wachtte op een speciaal iets, voordat men kon zeggen dat men werkelijk was wedergeboren. Dat 'uurtje der minne' bij anderen maakte dat velen bleven denken dat het bij hen nog helemaal niets was! Zo werd een 'bevindelijk' matrix gelegd over Gods werk, zonder dat men het aan de Schrift toetste. Velen bleven tastend tot hun stervensuurIets van haar theologische visie (zij het dat gezelschapsmensen er hun eigen dingen uithalen) laat ze zien middels een preek van Hugo Binningh (vanaf bladzijde 175).
[13] Bladzijde 12
[14] Bladzijde 200
[15] Chrisje houdt dat (zie bladzijde 62) stellig op 20 juni 1857, 's avonds om 22.00 uur: "TOEN KWAM DE PARDONBRIEF UIT DEN HEMEL IN MIJNE ZIEL", gepaard met de psalmversregel "Gezegend zij de groote Koning, Die tot ons komt in 's Heeren Naam".
[16] Bladzijde 9
[17] Lees het boek 'Eben-Haezer - Geschiedenis van de Gereformeerde Gemeenten van Den Haag en Scheveningen', uitg. De Banier, 1982.
[18] Enkele processen verbaal zijn te lezen via http://dbnl.org/arch/bos_070arch04_01/pag/bos_070arch04_01.pdf
[19] jufvrouw Nieu-wenhuizen verder afgevraagd ons op te geven den naam van den-geen, welke de door ons bevondene bijeenkomst presideerde ; kregen wij tot antwoord : wij hebben geen president." Degeen die het gebed deed, noemt zich Jacob Toet, schoenmaker, wonende te Scheveningen. De voorlezer in die zoogenaamde kerk gaf zich op te heeten Jan van Golverdingen, boekverkooper, in de Papenstraat woonachtig. De vergaderde menigte aan onze uitnoodiging cm uiteen te gaan gedeeltelijk niet willende voldoen, veelmin onzen last tot het staken hunner godsdienstige verhandelingen, aan hun gegeven, willende volvoeren, en wij in aanmerking nemende dat het den dag des Heeren is en de gevolgen welke een' severe 31) maatregel naar zich zouden sleepen, hebben wij goedgevonden ons te bepalen met de weigerenden hunne namen op te nemen ; en dezen hebben op-gegeven zich te noemen : Mr Anne Maurits Cornelis van Hall, advokaat, wonende op de Veerkade alhier; Jan van Golverdingen voornoemd ; Jacoba Wilhelmina Werner, kamenier, woonachtig in het paleis van Z.K.H. den Heere Prins van Oranje; Nicolaus van Beyeren, bediende van Z.K.H. den Heere Prins van Oranje; Lam-bertus Beeukers, lampist in het paleis van Z.M. den Koning, met deszelfs drie zonen en dochter ; Isaac Hoogendoorn met deszelfs huisvrouw, woonachtig aan de Zuidwestbinnencingel, van beroep arbeider; Abraham Monteba, kledermaker in de Glasblazerslaan ; vrouw Rees, in de poort van Zwaan op het Spui ; Maria Gordon, wonende aan de Mallemolen ; Cornelis Kloppert, wonende in de Pieterstraat; Bernardina Elisabeth Weemeyer, dienstbaar ten huize van den advokaat Van Hall; Jacob Toet voornoemd; Cornelis Roeleveld met deszelfs zoon, Arie de Lange, Matthijs Taal, Klaas van den Dijk, Maarten Plokker, alle visschers en wonende te Sche-veningen ; met en benevens jufv. Nieuwenhuizen en dienstbode...
[20] Chrisje noemt hem een enkele keer in haar boek: oefenaar G., zie bladzijde 40
[21] Zie 'Eben-Haëzer', drs. J. Schipper, bladzijde 68
[22] Wellicht na het overlijden van haar man Hendrik van Dijk, in 1885. Dan zou zij vanuit Leiden naar Leerdam zijn gegaan.
[23] Maria van Aerden-Ponderus
Maria Ponderus werd geboren te Monster bij 's Gravenhage op 27 januari 1672 als dochter van de chirurgijn Antonius Ponderus en Françoise van Barthem. Op 20 jarige leeftijd huwde zij de bijna 30 jaar oudere weduwnaar Pieter van Aerden, notaris en procureur te Den Haag. Niet alleen overleefde zij haar man 45 jaar maar ook stierven haar dochter en twee zonen vóór haar zonder kleinkinderen na te laten. Zij besloot haar aanzienlijk kapitaal te bestemmen voor het oprichten van een Familie Vrouwenhofje voor dames uit haar familie ofwel uit die van haar man. Zij moesten allen van Protestantse huize zijn. Bij haar overlijden op 20 april 1764 op 92 jarige leeftijd bleek de doelgroep voor het Hofje niet meer in Den Haag te wonen maar in Leerdam. Door de goede banden van de familie met het Huis van Oranje is het Hofje gebouwd mogen worden op de ruïne van het Kasteel van Leerdam, die nog in het bezit was van de erfstadhouder Prins Willem V.